5. De beoordeling van het geschil
5.1 Appellant heeft in bezwaar aangevoerd dat verweerder ten onrechte zijn beroep op overmacht niet heeft gehonoreerd. Verweerder is op dit argument in het bestreden besluit in het geheel niet ingegaan.
Door de bezwaren ongegrond te verklaren zonder dat daarbij is ingaan op het argument betreffende de overmacht berust het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering. Verweerder heeft derhalve op het bezwaar beslist in strijd met het bepaalde in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
Het beroep dient om deze reden gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
5.2 Het College ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, Awb de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. Daartoe overweegt het als volgt.
Appellant heeft in 2001 zijn Aanvraag oppervlakten niet tijdig ingediend. Verweerder heeft daarop deze aanvraag niet-ontvankelijk verklaard. Een hiertegen gericht bezwaar van appellant heeft verweerder bij besluit van 7 juni 2002 ongegrond verklaard. Tegen deze ongegrondverklaring heeft appellant geen beroep ingesteld bij het College. Daarmee staat vast dat over het jaar 2001 geen akkerbouwtoeslag is toegekend.
De door appellant aangevraagde toeslagrechten dienen te worden berekend op basis van het referentiebedrag dat ingevolge de artikelen 37 en 38 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 gelijk is aan het gemiddeld bedrag aan toeslagen dat aan appellant over de jaren 2000, 2001 en 2002 is toegekend op grond van de in bijlage IV van deze Verordening genoemde steunregelingen. Voor appellant gaat het om de aan hem over deze referentiejaren toegekende akkerbouwsteun ingevolge de toenmalige Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen.
Niet in geschil is dat appellant over 2000 voor 1.86 ha maïs steun heeft ontvangen, dat er over 2001 geen steun is verleend en dat over 2002 1.75 ha in de gewasgroep overige granen voor steun in aanmerking kwam. Door van deze gegevens uit te gaan bij de berekening van de toeslagrechten heeft verweerder toepassing gegeven aan het bepaalde in genoemde artikelen 37 en 38 van Verordening (EG) nr. 1782/2003.
Ingevolge artikel 40, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1782/2003 heeft een landbouwer wiens productie gedurende de referentieperiode nadelig werd beïnvloed door een geval van overmacht, het recht te verzoeken dat het referentiebedrag in afwijking van artikel 37 wordt berekend op basis van de kalenderjaren die niet zijn beïnvloed door het geval van overmacht.
Appellant is van mening dat in zijn geval het referentiebedrag moet worden berekend op basis van de kalenderjaren 2000 en 2002, omdat de te late indiening van zijn aanvraag in 2001 het gevolg is van overmacht.
Nog afgezien van de vraag of de te late indiening van de aanvraag in 2001 appellants productie in de zin van artikel 40, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1782/2003 nadelig heeft beïnvloed, is om de hierna volgende reden van overmacht geen sprake.
Zoals het College reeds eerder heeft beslist (bijvoorbeeld in zijn uitspraak van 13 april 2006, AWB 05/390,< www.rechtspraak.nl> LJN:AW5693), is het in de Europese landbouwsteunregelingen de verantwoordelijkheid van de aanvrager om zich tijdig van een aanvraagformulier te voorzien, zodat dit binnen de termijn ingevuld bij verweerder kan worden ingediend. Indien een aanvrager geen formulieren van verweerder ontvangt, ligt het op zijn weg zich te wenden tot verweerders Dienst Regelingen teneinde alsnog een formulier te verkrijgen. Een aanvrager die in zo’n situatie niet tijdig actie onderneemt, voldoet niet aan een op hem in het kader van de subsidierelatie rustende verplichting en kan derhalve niet volhouden dat sprake is van abnormale en onvoorziene omstandigheden, die vreemd zijn aan degene die zich daarop beroept en waarvan de gevolgen in weerwil van alle mogelijke voorzorgen niet konden worden vermeden.
Ook appellants grief dat hij eerst bij de besluitvorming omtrent zijn aanvraag 2001 geconfronteerd is met de nadelige gevolgen van het te laat indienen van zijn aanvraag en dat hij nu bij de vaststelling van zijn toeslagrechten nogmaals nadeel ondervindt van deze zelfde omissie kan hem niet baten. Uit het in Verordening (EG) nr. 1782/2003 neergelegde systeem om toeslagrechten te berekenen volgt immers dat doorslaggevend is het bedrag aan steun dat een landbouwer in de drie referentiejaren heeft ontvangen. Niet gezegd kan worden dat dit systeem als onredelijk moet worden aangemerkt, te minder omdat op basis van artikel 40 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 uitzonderingen mogelijk zijn. Nu er geen grond is voor het maken van een uitzondering voor appellant, was verweerder gehouden het referentiebedrag met toepassing van artikel 37 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 te berekenen. Verweerder komt geen beleidsvrijheid toe om hiervan af te wijken.
Het College is daarom van oordeel dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand dienen te blijven.
5.3 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep gegrond dient te worden verklaard, dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd, maar dat de bezwaren van appellant ongegrond zijn.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet het College geen aanleiding.