ECLI:NL:CBB:2007:BB0431

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
11 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/744
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag zoogkoeienpremie op basis van niet-naleving aanhoudverplichting

In deze zaak heeft appellant, A, beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarin zijn aanvraag voor zoogkoeienpremie werd afgewezen. De aanvraag was gedaan op 28 juni 2005 voor het aanhouden van 22 zoogkoeien, maar de Minister stelde vast dat 16 van deze dieren al op 17 december 2005 waren afgevoerd, zonder dat de benodigde verplaatsingsverklaring was ingediend. Appellant stelde dat hij door gezondheidsproblemen niet in staat was om de verplaatsing tijdig te melden, en dat dit als overmacht moest worden erkend. De Minister oordeelde echter dat appellant, ondanks zijn gezondheidsproblemen, in staat was om voor de overige dieren zorg te dragen en dat hij dus ook in staat had moeten zijn om de verplaatsingsverklaring in te dienen. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde dat de afwijzing van de aanvraag terecht was, omdat de voorwaarden voor de premie niet waren nageleefd. De sancties die voortvloeien uit de niet-naleving zijn in overeenstemming met de Europese regelgeving en zijn niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel. Het beroep van appellant werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(zesde enkelvoudige kamer)
AWB 06/744 11 juli 2007
5134 Regeling GLB-inkomenssteun
Uitspraak in de zaak van:
A, te X, appellant,
gemachtigde: ir. S. Boonstra, werkzaam bij LTO Noord Advies te Drachten,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. M.W. Oomen, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellant heeft bij brief van 4 oktober 2006, die diezelfde dag bij het College is binnengekomen, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 12 september 2006.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellant tegen een besluit, waarbij is beslist op een aanvraag op grond van de Regeling GLB inkomenssteun.
Bij brief van 18 oktober 2006 heeft appellant de gronden van het beroep aangevuld.
Op 10 november 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juni 2007, alwaar partijen bij monde van hun gemachtigde hun standpunten hebben toegelicht. Ter zitting is tevens het woord gevoerd door B, een zoon van appellant.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad van 29 september 2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers (…), luidde voorzover en ten tijde hier van belang:
"Artikel 40 - Gevallen van onbillijkheid
(…)
4. Overmacht of uitzonderlijke omstandigheden wordt/worden door de bevoegde autoriteit erkend in gevallen zoals bijvoorbeeld:
a) het overlijden van de landbouwer,
b) langdurige arbeidsongeschiktheid van de landbouwer,
c) een ernstige natuurramp die het landbouwareaal van het bedrijf in ernstige mate heeft aangetast,
d) het door een ongeluk tenietgaan van voor veehouderij bestemde gebouwen op het bedrijf,
e) een epizoötie die de gehele veestapel van de landbouwer of een deel ervan heeft getroffen.
Artikel 125 - Zoogkoeienpremie
1. Aan landbouwers die op hun bedrijf zoogkoeien houden, kan op aanvraag een premie voor het aanhouden van zoogkoeien worden verleend (zoogkoeienpremie). Deze premie wordt verleend in de vorm van een premie per jaar en per landbouwer, binnen de individuele maxima.
2. De zoogkoeienpremie wordt verleend aan alle landbouwers (…) op voorwaarde dat de landbouwers gedurende ten minste zes opeenvolgende maanden vanaf de dag van indiening van de aanvraag een aantal zoogkoeien houden dat ten minste gelijk is aan 60 % en een aantal vaarzen dat ten hoogste gelijk is aan 40 % van het aantal waarvoor de premie is aangevraagd.
(…)"
Verordening (EG) nr. 796/2004 van de Commissie van 21 april 2004 houdende uitvoeringsbepalingen inzake de randvoorwaarden, de modulatie en het geïntegreerd beheers- en controlesysteem waarin is voorzien bij Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers, luidde, voorzover en ten tijde hier van belang:
"Artikel 2 - Begripsomschrijvingen
Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
(…)
23. "geconstateerd dier": een dier waarvoor aan alle in de voorschriften voor de toekenning van de steun gestelde voorwaarden is voldaan;
(…)
Artikel 16 - Voorwaarden met betrekking tot de steunaanvragen voor dieren
1. (…)
Indien een dier gedurende de aanhoudperiode naar een andere plaats wordt overgebracht, stelt de landbouwer de bevoegde autoriteit daar vooraf schriftelijk van in kennis.
(…)
Artikel 57 - Berekeningsgrondslag
(…)
3. Onverminderd de artikelen 59 en 60 wordt, indien het in een steunaanvraag aangegeven aantal dieren groter is dan het bij administratieve controles of controles ter plaatse geconstateerde aantal, de steun berekend op basis van het geconstateerde aantal dieren.
Indien een landbouwer evenwel door overmacht of uitzonderlijke omstandigheden als bedoeld in artikel 72 niet aan zijn aanhoudverplichting heeft kunnen voldoen, behoudt hij zijn recht op de steun voor het aantal dieren dat subsidiabel was toen de overmacht of de uitzonderlijke omstandigheid zich voordeed.
(…)
Artikel 59 - Kortingen en uitsluitingen ten aanzien van runderen waarvoor
steun is aangevraagd
1. Indien ten aanzien van een steunaanvraag in het kader van de steunregelingen voor rundvee een verschil wordt vastgesteld tussen het aangegeven aantal dieren en het overeenkomstig artikel 57, lid 3, geconstateerde aantal, wordt het totale bedrag van de steun waarop de landbouwer voor de betrokken premieperiode in het kader van die regelingen
aanspraak kan maken, gekort met het overeenkomstig lid 3 van het
onderhavige artikel te bepalen percentage (…).
2. (…)
Is het overeenkomstig lid 3 bepaalde percentage hoger dan 20 %, dan wordt voor de betrokken premieperiode de steun waarop de landbouwer overeenkomstig artikel 57, lid 3, in het kader van die regelingen aanspraak zou kunnen maken, geweigerd.
Is het overeenkomstig lid 3 van het onderhavige artikel bepaalde percentage hoger dan 50 %, dan wordt de landbouwer bovendien nogmaals van steun uitgesloten voor het bedrag dat overeenstemt met het verschil tussen het aangegeven aantal dieren en het overeenkomstig artikel 57, lid 3, geconstateerde aantal dieren. Dit bedrag wordt verrekend met de steunbetalingen in het kader van de steunregelingen voor rundvee waarop de landbouwer aanspraak kan maken op grond van de aanvragen die hij indient in de drie kalenderjaren volgende op het kalenderjaar waarin het verschil wordt vastgesteld. Kan het bedrag met die steunbetalingen niet volledig worden verrekend, dan komt het nog uitstaande saldo te vervallen.
3. Voor de bepaling van de in de leden 1 en 2 bedoelde percentages wordt, uitgaande van de runderen waarvoor gedurende de betrokken premieperiode in het kader van alle steunregelingen voor rundvee samen genomen steun is aangevraagd, het aantal van die runderen waarvoor onregelmatigheden zijn vastgesteld, gedeeld door het totale aantal voor die premieperiode geconstateerde runderen.
(…)
Artikel 72 - Overmacht en uitzonderlijke omstandigheden
Gevallen van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden als bedoeld in artikel 40, lid 4, van Verordening (EG) nr. 1782/2003 moeten, samen met de relevante bewijzen ten genoegen van de bevoegde autoriteit, schriftelijk aan die autoriteit worden gemeld binnen tien werkdagen na de dag vanaf welke dit voor de landbouwer mogelijk is."
Bij de Regeling GLB inkomenssteun (hierna: Regeling) was ten tijde in geding onder meer het volgende bepaald:
"Artikel 78
Indien runderen tijdens de aanhoudperiode worden verplaatst van het ene UBN naar het andere UBN van het bedrijf van de landbouwer, stelt de landbouwer DR hiervan voorafgaand aan de verplaatsing schriftelijk op de hoogte. De landbouwer bewaart een afschrift van het formulier aan DR bij zijn bedrijfsadministratie, genoemd in artikel 108.
Artikel 111
1. In het geval verordening 1782/2003 en de ter uitvoering daarvan vastgestelde Commissieverordeningen een beroep op overmacht of uitzonderlijke omstandigheden mogelijk maken in verband met het niet nakomen van voorwaarden of verplichtingen, meldt de landbouwer een geval van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden overeenkomstig artikel 72 van verordening 796/2004 schriftelijk aan het betrokken betaalorgaan binnen 10 werkdagen na de dag vanaf welke dit voor hem mogelijk is.
2. De landbouwer voegt bij de melding bewijsstukken bij ter ondersteuning van zijn beroep op overmacht of buitengewone omstandigheden als bedoeld in het eerste lid."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Op 28 juni 2005 heeft appellant bij verweerder op grond van de Regeling voor 2005 voor het aanhouden van 22 zoogkoeien, waaronder negen vaarzen, zoogkoeienpremie aangevraagd.
- Voorts heeft appellant in 2005 voor het aanhouden van negen mannelijke runderen premie (hierna: stierenpremie) aangevraagd.
- Bij besluit van 11 mei 2006 heeft verweerder appellants premieaanvragen voor 2005 afgewezen en is tot het opleggen van een uitsluitingsbedrag besloten.
- Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 31 mei 2006 bezwaar gemaakt.
- Blijkens een van de zijde van verweerder opgemaakte telefoonnotitie heeft B, een zoon van appellant, op 16 augustus 2006 aangegeven dat zijn vader geen persoonlijke hoorzitting te Diemen wenst. Gezien de leeftijd van zijn vader, leek het B voor zijn vader niet opportuun om voor een zitting van tien minuten naar Diemen te komen. In deze gespreksnotitie is voorts onder meer het volgende opgenomen:
"Er waren nog wel koeien op het UBN 82705 gebleven, maar deze kon zijn vader wel aan. De verplaatsing moest snel gebeuren daar zijn vader last had van een aorta "die op springen stond". Zijn vader moest het rustiger aan gaan doen. De verplaatsingsmelding is niet gedaan, omdat er veel spanningen waren. Hij besefte pas achteraf dat de verplaatsingsmelding verplicht was, maar toen werd het verder vergeten."
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en hiertoe, samengevat, het volgende overwogen.
Verweerder heeft appellants aanvraag voor zoogkoeienpremie 2005 op 28 juni 2005 ontvangen, zodat ingevolge artikel 125 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 de aanhoudperiode op 29 juni 2005 is aangevangen en de opgegeven 22 runderen tot en met 28 december 2005 dienden te worden aangehouden.
Gebleken is dat zestien voor zoogkoeienpremie in aanmerking gebrachte runderen al op 17 december 2005 zijn afgevoerd / verplaatst naar het UBN 6036803. Indien een rund voor het einde van de aanhoudperiode wordt afgevoerd, is het niet meer premiewaardig.
Krachtens artikel 78 van de Regeling kunnen runderen tijdens de aanhoudperiode worden verplaatst van het ene UBN naar het andere UBN van de landbouwer. Uit het oogpunt van een adequate controle op de naleving van de aanhoudverplichting dient de landbouwer echter wel voorafgaand aan de verplaatsing Dienst Regelingen schriftelijk daarvan op de hoogte te stellen. Dienst Regelingen heeft evenwel geen verplaatsingsverklaring van appellant ontvangen.
Aangezien appellant pas in de bezwaarfase melding heeft gemaakt van een overmachtsituatie, heeft hij niet aan de voorwaarden voor overmacht. De zoon van appellant heeft zelf aangegeven dat appellant pas achteraf besefte dat de vervanging van de runderen gemeld had moeten worden, maar het toen werd vergeten. Op grond hiervan is verweerder van mening dat appellant eerder kans heeft gezien de overmachtsituatie te melden dan pas vijf maanden na de verplaatsing. Appellants aanvraag zoogkoeienpremie is dan ook terecht afgewezen.
Van een producent die premie aanvraagt mag worden verwacht dat deze op de hoogte is van de aan de aanvraag verbonden voorwaarden. Met het ondertekenen van de premieaanvraag heeft appellant verklaard kennis te hebben genomen van en in te stemmen met de voorwaarden en verplichtingen zoals vermeld in de Regeling. Tevens heeft appellant verklaard bekend te zijn met de Europese regelgeving. Appellant diende derhalve op de hoogte te zijn van de verplichte aanhoudperiodes voor zoogkoeien en de juiste procedures. Voorts is de uitkering van premies op grond van de Regeling gebaseerd op communautaire regelgeving, waarin niet is toegestaan dat wordt afgeweken van het sanctiestelsel zoals dat in de verordeningen is vastgelegd.
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft, voorzover ter zitting gehandhaafd, samengevat, het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Verweerder gaat ten onrechte voorbij aan de tijdens de aanhoudperiode acuut bij appellant aan de aorta optredende gezondheidsproblemen en zijn daarmee samenhangende geestelijke spankracht. Na constatering van de gezondheidsproblemen (problemen met de aorta) is met behulp van naaste familieleden in allerijl alternatieve huisvesting en een UBN geregeld voor een groot deel van appellants zoogkoeienstapel. De verplichting tot het insturen van een verplaatsingsverklaring is niet tot appellant en zijn naaste familieleden doorgedrongen. Pas toen hij de afwijzende beschikking op zijn aanvraag ontving, is duidelijk geworden dat een verplaatsingsverklaring had moeten worden ingezonden. Pas toen appellant het besluit van 11 mei 2006 ontving, werd hem duidelijk dat rond de verplaatsing van de runderen in december 2005 iets administratief niet volledig aan Dienst Regelingen en het I&R was doorgegeven. Daarna is binnen twee werkdagen richting Dienst Regelingen gereageerd en tijdens dit telefonisch onderhoud is de medische en geestelijke gesteldheid van appellant aangekaart.
De medische beperking van appellant in combinatie met de spanning rond de afloop van zijn ziekte hebben ertoe geleid dat hij geestelijk niet in staat is geweest de consequenties en daarmee samenhangende verplichting van de verplaatsing van premiewaardige zoogkoeien binnen zijn bedrijf te overzien. In tegenstelling tot verweerder is appellant van mening dat in het onderhavige geval sprake is van overmacht, zoals verwoord in artikel 72 van Verordening (EG) nr. 796/2004 en artikel 40, vierde lid, van Verordening (EG) nr. 1782/2003. De naaste familie van appellant heeft ten tijde van de noodzakelijke verplaatsing getracht fysiek en administratief alles zo goed mogelijk te regelen.
De gevolgen van het besluit zijn voor appellant onevenredig. Appellant wordt tevens geconfronteerd met een opgelegd uitsluitingsbedrag in de opvolgende premiejaren, nu de afwijking groter is dan 50%. Bovendien is in het kader van de vaststelling toeslagrechten en daarmee samenhangende aanvraag Nationale Reserve het jaar 2005 als effectjaar aangemerkt. Door het niet erkennen van de overmacht loopt appellant van 2006 tot en met 2013 jaarlijks een substantiële bijdrage in de bedrijfstoeslag mis.
5. De beoordeling van het geschil
Ingevolge artikel 16, eerste lid, laatste volzin, van Verordening (EG) nr. 796/2004 juncto artikel 78 van de Regeling dient de landbouwer Dienst Regelingen vooraf schriftelijk in kennis te stellen van het gedurende de aanhoudperiode verplaatsen van een dier naar een andere plaats.
Vaststaat en tussen partijen is niet in geschil dat appellant zestien van de 22 dieren waarvoor appellant in 2005 zoogkoeienpremie heeft aangevraagd gedurende de aanhoudperiode heeft verplaatst zonder de Dienst Regelingen hiervan vooraf in kennis te stellen. Dit brengt mee dat deze dieren niet als geconstateerd dier in de zin van artikel 2 van Verordening (EG) nr. 796/2004 kunnen worden aangemerkt.
Dat appellant wegens overmacht of een buitengewone omstandigheid niet tijdig een verplaatsingsverklaring van de dieren naar de Dienst Regelingen heeft kunnen opsturen, is niet aannemelijk geworden. Nu appellant, blijkens de in rubriek 2.2 weergegeven verklaring van zijn zoon op 16 augustus 2006, ondanks de gerezen gezondheidsproblemen en daarmee gepaard gaande spanningen, nog in staat was een beperkt aantal koeien te verzorgen, moet hij geacht worden tevens in staat te zijn geweest voor de verplaatste dieren een verklaring aan de Dienst Regelingen op te sturen. Voorzover familieleden van appellant voorafgaand aan de verplaatsing van de zestien dieren reeds de taken van vader hadden overgenomen, geldt dat onvoldoende bekendheid bij deze familieleden met de geldende regels voor rekening en risico van appellant komt.
Het standpunt van appellant dat de gevolgen van het bestreden besluit onevenredig zijn, kan hem evenmin baten. De sancties vloeien rechtstreeks voort uit artikel 59 van Verordening (EG) nr. 796/2004, dat voorziet in een naar de ernst van de geconstateerde onregelmatigheid gedifferentieerd sanctiestelsel. Dit stelsel is, gelet op de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen inzake vergelijkbare bepalingen in Verordening (EEG) nr. 3887/92 (arrest van 17 juli 1997, zaak C-354/95, National Farmers Union, Jur. 1997, I-04559), niet strijdig met het evenredigheidsbeginsel.
Het beroep dient derhalve ongegrond te worden verklaard. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van mr. M.S. Hoppener als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2007.
w.g. E.J.M. Heijs w.g. M.S. Hoppener