ECLI:NL:CBB:2007:BB0429

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
11 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/592
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag ooipremie op basis van onregelmatigheden bij verplaatsing van dieren

In deze zaak heeft appellante, V.O.F. A en B, beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarbij haar aanvraag voor de ooipremie 2004 werd afgewezen. De aanvraag was gedaan op basis van de Regeling dierlijke EG-premies en betrof het aanhouden van 342 ooien. De Minister had besloten dat appellante niet voldeed aan de voorwaarden, omdat bij een controle was vastgesteld dat een aanzienlijk aantal ooien zich op locaties bevond die niet waren opgegeven in de aanvraag. De controle vond plaats op 23 april 2004, waarbij 91 ooien op de opgegeven locatie werden aangetroffen, maar ook 214 ooien op een andere locatie en 40 ooien op een derde locatie, zonder dat hiervoor verplaatsingsverklaringen waren ingediend. Dit leidde tot de conclusie dat meer dan 50% van de ooien niet aan de voorwaarden voldeed, wat resulteerde in een afwijzing van de aanvraag en een uitsluiting van toekomstige aanvragen voor een periode van drie jaar.

Appellante voerde aan dat de zorg- en onderhoudsplicht van de schapen was overgedragen aan een andere onderneming, en dat zij slechts de juridische eigenaar was. Ze betwistte ook de bevindingen van de controleurs en stelde dat het bedrijfsregister correct was bijgehouden. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde echter dat de afwijzing van de aanvraag terecht was, omdat appellante niet had voldaan aan de vereisten van de verordening en de regeling. De sancties waren in overeenstemming met de ernst van de geconstateerde onregelmatigheden en het beroep werd ongegrond verklaard. De uitspraak werd gedaan op 11 juli 2007.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(zesde enkelvoudige kamer)
AWB 05/592 11 juli 2007
5125 Regeling dierlijke EG-premies
Uitspraak in de zaak van:
V.O.F. A en B, te X, appellante,
gemachtigde: T.H.H.G. van Kessel, werkzaam bij K2 Accountancy B.V. te Gastel,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. M.W. Oomen, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 16 augustus 2005, bij het College binnengekomen op diezelfde dag, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 6 juli 2005.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen een besluit, waarbij is beslist op een aanvraag op grond van de Regeling dierlijke EG-premies.
Bij brief van 17 november 2005 heeft appellante het beroep van gronden voorzien.
Op 19 december 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juni 2007, alwaar partijen bij monde van hun gemachtigde hun standpunten hebben toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Verordening (EG) nr. 2419/2001 van de Commissie van 11 december 2001 houdende uitvoeringsbepalingen inzake het bij Verordening (EEG) nr. 3508/92 van de Raad ingestelde geïntegreerde beheers- en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen luidde, voorzover hier en ten tijde van belang:
"Artikel 2 - Definities
Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
(…)
s) "geconstateerd dier": een dier waarvoor aan alle in de voorschriften gestelde steuntoekenningsvoorwaarden in het kader van de betrokken regeling is voldaan;
(…)
Artikel 10 - Voorwaarden met betrekking tot de steunaanvragen "dieren"
1. Een steunaanvraag "dieren" moet alle gegevens bevatten die nodig zijn om te bepalen of op steun aanspraak kan worden gemaakt, en met name:
(…)
d) in voorkomend geval de verbintenis van het bedrijfshoofd om de onder c) bedoelde dieren gedurende de voorgeschreven periode op zijn bedrijf aan te houden, alsmede de plaatsen waar deze dieren zullen worden gehouden en hoe lang zij daar zullen worden gehouden;
(…)
Indien een dier gedurende de aanhoudperiode naar een andere plaats wordt overgebracht, moet het bedrijfshoofd de bevoegde instantie daarvan vooraf schriftelijk in kennis stellen.
(…)
Artikel 36 - Berekeningsgrondslag
(…)
3. Wanneer het in een steunvraag aangegeven aantal dieren groter is dan het bij administratieve controles of controles ter plaatse geconstateerde aantal, wordt de steun, onverminderd de artikelen 38 en 39, berekend op basis van het geconstateerde aantal dieren.
(…)
Artikel 38 - Kortingen en uitsluitingen met betrekking tot runderen waarvoor
steun wordt aangevraagd
(…)
2. Wanneer ten aanzien van meer dan drie dieren onregelmatigheden worden vastgesteld, wordt het totaalbedrag van de steun waarop het bedrijfshoofd voor de betrokken premieperiode op grond van die regelingen aanspraak kan maken, gekort
(…)
Indien het overeenkomstig lid 3 bepaalde percentage groter is dan 20 %, wordt het op grond van die regelingen toe te kennen steunbedrag waarop het bedrijfshoofd overeenkomstig artikel 36, lid 3, aanspraak zou kunnen maken, voor de betrokken premieperiode geweigerd.
Is het overeenkomstig lid 3 bepaalde percentage groter dan 50 %, dan wordt het bedrijfshoofd bovendien nogmaals van steun uitgesloten voor het bedrag dat overeenstemt met het verschil tussen het aangegeven aantal dieren en het geconstateerde aantal dieren als bedoeld in artikel 36, lid 3. (…)
3. Ter bepaling van de in de leden 1 en 2 bedoelde percentages wordt het totaal van de dieren waarvoor in de betrokken premieperiode op grond van alle steunregelingen voor rundvee steun wordt aangevraagd en ten aanzien waarvan onregelmatigheden worden vastgesteld, gedeeld door het totaal van alle in de betrokken premieperiode geconstateerde runderen.
(…)
Artikel 40
1. Wanneer met betrekking tot steunaanvragen in het kader van de premieregeling voor schapen en geiten een verschil wordt vastgesteld overeenkomstig artikel 36, lid 3, is het bepaalde in artikel 38, leden 2, 3 en 4, van overeenkomstige toepassing vanaf het eerste dier waarvoor onregelmatigheden worden ontdekt.
(…)"
Bij de Regeling dierlijke EG premies (hierna: Regeling) was ten tijde in geding onder meer het volgende bepaald:
"Artikel 1.1
1. In deze regeling wordt verstaan onder:
(…)
v. bedrijf:
1°. geheel van in Nederland gelegen productie-eenheden die de producent ingevolge een recht van eigendom, een zakelijk gebruiksrecht, een door de grondkamer goedgekeurde of geregistreerde pachtovereenkomst, een pachtovereenkomst als bedoeld in artikel 58 van de Pachtwet of een grondgebruiksverklaring als bedoeld in artikel 1 van de Regeling landbouwgrond Meststoffenwet in beheer heeft, dan wel;
(…)
5°. voorzover het een producent van schapenvlees betreft en onverminderd het hiervoor gestelde: andere dan de bovenbedoelde grond of gebouwen die de producent voor de productie van schapenvlees in gebruik heeft mits de in artikel 5.3, eerste en tweede lid, bedoelde schriftelijke mededeling door LASER is ontvangen;
(…)
4. De aanhoudperiode gedurende welke de dieren waarvoor premie is aangevraagd op het bedrijf moeten worden gehouden, beloopt voor:
- ooien: een aaneengesloten periode van 100 dagen gerekend vanaf de eerste dag na het einde van de aanvraagperiode;
(…)
Artikel 5.3
1. De producent doet, indien hij de aan te houden ooien dan wel een gedeelte daarvan gaat aanhouden op gronden of in gebouwen als bedoeld in de definitie van bedrijf, bedoeld in artikel 1.1., eerste lid, onderdeel v, sub 5° hiervan mededeling in de aanvraag, bedoeld in artikel 2.5. De mededeling wordt mede ondertekend door de ingebruikgever.
2. Indien de producent gedurende de aanhoudperiode de aan te houden ooien dan wel een gedeelte daarvan alsnog gaat aanhouden op gronden of in gebouwen als bedoeld in het eerste lid, en hij daarvan in de aanvraag, bedoeld in artikel 2.5, geen mededeling heeft gedaan, stelt hij LASER hiervan voorafgaand aan de verplaatsing schriftelijk op de hoogte door middel van een verplaatsingsverklaring, die voldoet aan artikel 2.5.
3. De producent geeft de gronden of gebouwen waarnaar ingevolge het eerste en tweede lid van het onderhavige artikel wordt verplaatst, aan op een door de producent bij het verplaatsingsformulier dan wel het formulier, bedoeld in artikel 2.5, gevoegde topografische kaart."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellante heeft met het op 9 februari 2004 door verweerder ontvangen formulier "Aanvraag premie voor het aanhouden van ooien, verkoopseizoen 2004" op grond van de Regeling premie aangevraagd voor het aanhouden van 342 ooien.
Appellante heeft hierbij aangegeven dat de ooien tijdens de aanhoudperiode worden verplaatst naar de locatie G te Y van ingebruikgever C te Y.
- Bij brief van 5 maart 2004 heeft verweerder de ontvangst van appellantes aanvraag bevestigd en medegedeeld dat de aanhoudperiode loopt van 10 februari 2004 tot en met 19 mei 2004.
- Op 23 april 2004 heeft de Algemene Inspectiedienst van verweerders ministerie (hierna: AID) naar aanleiding van de premieaanvraag van appellante een controle gehouden op het bedrijf van C. Blijkens het naar aanleiding van deze controle opgemaakte verslag werden bij deze controle 91 ooien aangetroffen op de stal van locatie G te Y, zoals in de aanvraag op de bedrijfskaart is aangegeven, 214 ooien op de locatie H in Z en 40 ooien op de locatie I te XY. Van de locaties H in Z en I te XY was geen bedrijfskaart in de aanvraag bijgevoegd. Gebleken is dat er geen verplaatsingsverklaringen bij verweerder waren ingediend.
- Bij besluit van 18 oktober 2004 heeft verweerder appellantes aanvraag ooipremie 2004 afgewezen. Omdat het aantal ooien dat niet aan de voorwaarden voldoet groter is dan 50% van het aantal dieren dat wel aan de voorwaarden voldoet, wordt appellante bovendien voor het misgelopen premiebedrag van € 5.271,00 nogmaals uitgesloten in de komende drie jaar waarin zij ooipremie aanvraagt.
- Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 26 november 2004, aangevuld bij brief van 13 mei 2005, bezwaar gemaakt.
- Bij brief van 16 juni 2005 heeft appellante afgezien van de mogelijkheid over haar bezwaar te worden gehoord.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en hiertoe, samengevat, het volgende overwogen.
De aanhoudperiode ooien in het jaar 2004 liep van 10 februari 2004 tot en met 19 mei 2004.
Verplaatsingen in de aanhoudperiode van aan te houden ooien naar gronden die niet tot het bedrijf van de aanvrager behoren en die tevens niet op het aanvraagformulier zijn aangegeven, dienen ingevolge de artikelen 5.3 en 2.5 van de Regeling en artikel 10 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 met een 'verklaring voor het verplaatsen van ooien' voorafgaand aan de verplaatsing kenbaar te worden gemaakt.
Het voorschrift dat de verplaatsingsverklaring voorafgaand aan de verplaatsing moet zijn gemeld, heeft onder meer tot doel dat de controlerende instantie te allen tijde op de hoogte moet zijn van de locatie waar de dieren zich bevinden.
Op het aanvraagformulier ooipremie 2004 wordt duidelijk onderscheid gemaakt tussen de persoon/het bedrijf dat de percelen in gebruik geeft én de percelen, oftewel de locaties, die door dat bedrijf in gebruik gegeven zijn. Er is aangegeven dat ook de percelen en/of gebouwen waarnaar de ooien tijdens de aanhoudperiode worden verplaatst, elk op het formulier met een volgnummer dienen te worden vermeld en op een bedrijfskaart dienen te worden ingetekend.
Uit de aanvraag van appellante blijkt dat de ingebruikgever C is, wonende aan de G te Y. Het enige perceel dat appellante daarbij heeft opgegeven en op de bedrijfskaart heeft ingevuld, als zijnde aan haar in gebruik gegeven, is het perceel aan de G te Y.
Tijdens een op 23 april 2004 op het bedrijf van appellante gehouden controle ter plaatse zijn 91 premiewaardige ooien aangetroffen in de stal van de locatie G te Y, zoals in de aanvraag en op de bedrijfskaart was aangegeven. Op de locatie H te Z zijn 214 premiewaardige ooien aangetroffen en 40 premiewaardige ooien op de locatie I te XY. De locaties H te Z en I te XY zijn niet vermeld in de door appellante ingediende premieaanvraag en hiervan zijn geen bedrijfskaarten bijgevoegd. Ook is voor de schapen die zich op deze locaties bevonden geen verplaatsingsverklaring ontvangen.
Vastgesteld is dat appellante voor de 251 ooien, die tijdens de aanhoudperiode op percelen stonden die niet waren aangegeven op het aanvraagformulier en niet behoren tot het bedrijf van appellante, geen verplaatsingsverklaring bij verweerder heeft ingediend.
Ten overvloede wordt opgemerkt dat blijkens de door de AID naar aanleiding van de controle ter plaatse opgemaakte rapportage het bedrijfsregister niet actueel, volledig en juist is bijgehouden en dat de verplaatsing van de betreffende ooien niet overeenkomstig de geldende regeling in het bedrijfsregister is aangetekend.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft, samengevat, het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
De zorg- en onderhoudsplicht van de schapen, die voorheen aan appellante toebehoorden, zijn overgedragen aan de onderneming Schapenhouderij C, welke is gevestigd op het adres G te Y. Appellante is slechts de juridische eigenaar van de betreffende schapen.
Mede ter voorkoming van misverstanden in de toekomst hebben appellante en Schapenhouderij C indertijd ervoor gekozen één en ander notarieel vast te leggen.
De AID-controleurs zijn bij de controle op 23 april 2004 van het bestaan van de notariële akte op de hoogte gesteld. Op 10 juni 2004 heeft met hen een eindbespreking plaatsgevonden en ook daarbij is het bestaan van de notariële akte aangekaart. De AID controleurs hebben echter aangegeven inzage in de notariële akte niet noodzakelijk te vinden. Appellante concludeert hieruit dat het AID onderzoek niet volledig is uitgevoerd, aangezien de discussie zich toespitst op de begrippen 'het bedrijf' en 'de locatie'.
Ook in een brief van 13 mei 2005 aan verweerder heeft appellante de nodige aandacht gevraagd voor de begrippen 'het bedrijf' en 'de locatie'. De vaststellingen in dit schrijven laten niets aan onduidelijkheid over.
De vaststelling in het bestreden besluit dat appellante het bedrijfsregister niet actueel, volledig en juist heeft bijgehouden, wordt betwist. De AID-controleurs hebben bij de controle zelfs aangegeven dat het bedrijfsregister wel correct werd bijgehouden. Dat het bedrijfsregister inderdaad juist werd bijgehouden, blijkt uit het feit dat appellante uit hoofde van de Subsidieregeling zeldzame landbouwhuisdierrassen 2002 wel rechten toegekend heeft gekregen. Deze toekenning heeft bij appellante het vertrouwen gewekt dat bij haar alles in orde was.
Het is appellante onduidelijk waarom haar ooipremieaanvraag is afgewezen, terwijl de aanvraag op grond van de Subsidieregeling zeldzame landbouwhuisdierrassen 2002 wel is toegekend. Dit is tweeslachtig beleid.
Indien de begrippen 'het bedrijf' en 'de locatie' in de discussie centraal blijven staan, dan geldt dat appellante op het aanvraagformulier bedoeld heeft (mede) aan te geven dat de ooien zich bevinden op 'het bedrijf' van C, waarvan ook de bedrijfskaart is toegevoegd. Appellante meent dat zij hierop niet mag worden afgerekend, maar dat zij dan een beroep op de hardheidsclausule moet kunnen doen. Zij heeft immers volledig en zonder de geringste twijfel te goeder trouw gehandeld.
Een kleine administratieve misser van appellante zou nimmer de onderhavige consequenties tot gevolg mogen en kunnen hebben. Het is klip en klaar dat de ooien zich bevonden op het bedrijf van C. Appellante dacht dat zij alle 'locaties' van 'het bedrijf' van Adriaans had aangegeven. Feitelijk hebben de ooien steeds op dezelfde gronden gelopen.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt allereerst vast dat de afwijzing van appellantes premieaanvraag, welke beslissing bij het thans bestreden besluit van 6 juli 2005 is gehandhaafd, niet is gebaseerd op gebreken in het bedrijfsregister. Dit betekent dat hetgeen appellante in dit verband heeft aangevoerd voor de beoordeling van het onderhavige beroep niet relevant is en daarom buiten beschouwing kan en zal blijven.
5.2 Het College overweegt vervolgens dat op grond van artikel 10, eerste lid, onder d, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 en artikel 5.3 van de Regeling is vereist dat de producent vooraf kenbaar maakt op welke plaatsen (gronden en gebouwen) van het bedrijf de voor premie opgegeven ooien zullen worden aangehouden.
5.3 Appellante heeft in haar "Aanvraag premie voor het aanhouden van ooien, verkoopseizoen 2004" en op de bijbehorende bedrijfskaart aangegeven dat de 342 aan te houden ooien tijdens de aanhoudperiode worden aangehouden op de door C in gebruik gegeven locatie G te Y. Andere locaties zijn niet aangegeven. Bij de tijdens de aanhoudperiode gehouden controle ter plaatse is vastgesteld dat slechts 91 ooien zich bevonden op de opgegeven locatie en 254 ooien zich bevonden op andere locaties van het bedrijf van C. Vaststaat dat appellante voor geen van deze 254 ooien een verplaatsingsverklaring, zoals vereist in artikel 10, eerste lid, laatste volzin, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 juncto artikel 5.3, tweede lid, van de Regeling, heeft ingediend. De notariële akte, waarop appellante zich heeft beroepen, maakt dit niet anders. Aangezien geen van de 254 ooien dus als geconstateerd dier in de zin van artikel 2, onder s, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 kan worden aangemerkt, heeft verweerder terecht met toepassing van artikel 40, eerste lid, juncto artikel 38, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 appellantes aanvraag afgewezen en tot een uitsluiting besloten.
5.4 Appellantes stelling dat zij wel een positieve beslissing op haar aanvraag in het kader van de Subsidieregeling zeldzame landbouwhuisdierrassen 2002 heeft ontvangen, doet niet af aan de juistheid van het bestreden besluit.
Dat appellante volledig te goeder trouw heeft gehandeld en zij de sancties te zwaar vindt, kan haar evenmin baten. De afwijzing van de aanvraag en de uitsluiting vloeien immers rechtstreeks voort uit Verordening (EG) nr. 2419/2001. Deze verordening voorziet in een naar de ernst van de geconstateerde onregelmatigheid gedifferentieerd sanctiestelsel. Dit stelsel is, gelet op de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen inzake vergelijkbare bepalingen in Verordening (EEG) nr. 3887/92 (arrest van 17 juli 1997, zaak C-354/95, National Farmers Union, Jur. 1997, I 04559), niet strijdig met het evenredigheidsbeginsel.
5.5 Het beroep dient derhalve ongegrond te worden verklaard. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van mr. M.S. Hoppener als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2007.
w.g. E.J.M. Heijs w.g. M.S. Hoppener