5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ten aanzien van de ontvankelijkheid van appellanten sub 1 tot en met 6 overweegt het College als volgt.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat appellanten sub 1 tot en met 6 niet-ontvankelijk zijn in hun beroep. De groep van netbeheerders is in beginsel onbepaald, zodat een individuele netbeheerder een van deze groep onderscheiden belang dient te hebben om als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te kunnen worden aangemerkt. Appellanten hebben volgens verweerder niet een zodanig onderscheiden belang en zijn volgens hem geen belanghebbenden.
De in het geding zijnde bepalingen van de TarievenCode, in het bijzonder de artikelen 3.5.15 en 3.5.16, leggen aan de regionale netbeheerders verplichtingen op. Zij zijn dus de geadresseerden van deze voorschriften, waartegen ingevolge artikel 82, derde lid, van de wet voor belanghebbenden beroep openstaat. Nu bovendien de groep van netbeheerders tot wie de voorschriften zich richten beperkt en qua samenstelling bekend is, kunnen appellanten sub 1 tot en met 6 worden aangemerkt als belanghebbenden in de zin van bovengenoemde bepalingen.
5.2 Het College overweegt voorts het volgende.
Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat het onderscheid in veroorzaking van transportkosten tussen centrale en decentrale producenten tot uitdrukking kwam in het landelijk uniform producenten transporttarief (hierna: LUP). Centrale producenten betaalden het LUP en decentrale producenten niet. Met het op nihil stellen van het LUP per 1 juli 2004 is dit onderscheid komen te vervallen. De RUN geeft (opnieuw) invulling aan het verschil in kostenveroorzaking. Echter niet door centrale producenten (opnieuw) een transporttarief te berekenen en decentrale producenten niet, maar door decentrale produ-centen een vergoeding te geven en centrale producenten niet. Volgens verweerder moet de RUN-uitkering worden beschouwd als een korting op het transporttarief voor decentrale producenten. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting desgevraagd aangegeven dat de wettelijke basis voor de RUN is gelegen in artikel 29, tweede lid, van de wet.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de wet, voor zover relevant, wordt het tarief waarvoor transport van elektriciteit zal worden uitgevoerd ten behoeve van de afnemers, in rekening gebracht bij iedere afnemer die een aansluiting heeft op een net dat wordt beheerd door een netbeheerder. Het tarief voor het invoeden van elektriciteit kan verschillen voor verschillende afnemers, afhankelijk van het spanningsniveau van het net waarop elektrici-teit wordt ingevoed.
Ingevolge hoofdstuk 3 "Tariefstructuur voor de transportdienst" van de TarievenCode, zoals luidend ten tijde in deze gedingen van belang, wordt door een netbeheerder de transportdienst aangeboden aan iedere aangeslotene die een aansluiting op het door die netbeheerder beheerde net heeft. De transportdienst omvat het transporteren van elektriciteit van producenten naar verbruikers door gebruik te maken van het net. Voor het leveren van de transportdienst wordt aan iedere aangeslotene het transporttarief in rekening gebracht.
Niet in geschil is dat voor decentrale producenten van elektriciteit ingevolge de TarievenCode geen tarief voor het transporteren van elektriciteit geldt. Dit brengt mee, dat de RUN-uitkering, anders dan verweerder meent, niet kan worden opgevat als een korting op het transporttarief voor decentrale producenten. Naar het oordeel van het College is de RUN-uitkering aan te merken als een vergoeding die de netbeheerder aan een decentrale producent betaalt. Voor het bij de TarievenCode in het leven roepen van een verplichting voor regionale netbeheerders om een dergelijke vergoeding uit te keren, biedt de wet en met name zijn artikel 29, tweede lid, niet de daarvoor vereiste wettelijke grondslag. Het College acht de RUN dan ook onbevoegd vastgesteld.
5.3 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de beroepen gegrond dienen te worden verklaard en het bestreden besluit moet worden vernietigd.
Het College acht termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb. Met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de kosten van appellanten sub 1 tot en met 6 van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644,-- op basis van 2 punten (indienen beroepschrift en verschijnen ter zitting) tegen een waarde van € 322,-- per punt. Niet gebleken is dat appellant sub 7 proceskosten heeft gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen.