5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt voorop dat in de Whv geen beslistermijn was opgenomen met betrekking tot de registratie van overdracht van varkensrechten, zodat de termijn van artikel 4:13, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) van toepassing is.
Vaststaat dat verweerder korte tijd na de op 12 juli 2004 ontvangen kennisgeving van overdracht, namelijk op 3 augustus 2004, een melding heeft ontvangen van de hypotheekhouder van A. Weliswaar was in de kennisgeving van overdracht geen hypotheekhouder vermeld en had de hypotheekhouder zich (kennelijk) niet eerder bij verweerder(s toenmalige Bureau Heffingen) laten registreren, zodat ten tijde van de ontvangst van die kennisgeving artikel 4, eerste lid, van de Regeling niet aan het in behandeling nemen daarvan in de weg stond, maar dit brengt naar het oordeel van het College niet mee dat verweerder, indien hij voordat registratie heeft plaatsgevonden een melding van de hypotheekhouder ontvangt, met diens belangen geen rekening zou mogen houden.
Verweerder is vervolgens - uiterlijk - op 16 september 2004 door een telefoongesprek met de curator en een op die datum verzonden brief van de curator op de hoogte gesteld van het feit dat A op 24 augustus 2004 in staat van faillissement was verklaard.
Vanaf dat moment was het verweerder duidelijk dat hij bij zijn besluitvorming met die omstandigheid rekening behoorde te houden.
Dat, zoals appellante heeft betoogd, ten tijde van de ontvangst van de kennisgeving (nog) geen sprake was van een melding van een hypotheekhouder en evenmin van het faillissement van A, kan aan het vorenstaande niet afdoen.
5.2 Derhalve is aan de orde of verweerder aan (de handhaving van) zijn weigering tot registratie van de kennisgeving terecht artikel 35 van de Faillissementswet en het daarop gebaseerde standpunt van de curator ten grondslag heeft gelegd.
In dit verband stelt het College voorop dat in artikel 19 Whv slechts was voorzien in aan het stelsel van die wet ontleende weigeringsgronden voor registratie. Noch uit de tekst noch uit de totstandkomingsgeschiedenis valt af te leiden dat met dit artikel is bedoeld afbreuk te doen aan de specifieke bepaling van artikel 35 van de Faillissementswet.
Op grond van artikel 18, tweede en derde lid, Whv kon pas vanaf het tijdstip waarop registratie van de kennisgeving van overdracht heeft plaatsgevonden aanspraak worden gemaakt op het van een ander bedrijf afkomstige varkensrecht en vond pas op het moment van registratie een verkleining van het varkensrecht van de vervreemder en vergroting van dat recht van de verwerver plaats.
Hieruit vloeit voort dat registratie van de overdracht van varkensrechten een noodzakelijke voorwaarde is om de publiekrechtelijke rechtstoestand in overeenstemming te brengen met de privaatrechtelijke verhoudingen.
Naar het oordeel van het College is een dergelijke registratie voor wat betreft de toepassing van artikel 35 van de Faillissementswet dan ook op één lijn te stellen met de in het arrest van de Hoge Raad van 9 april 2004 aan de orde zijnde wijziging van de tenaamstelling van visvergunningen en -quota.
Uit dat arrest en hetgeen daarin met betrekking tot de strekking van dit artikel is overwogen, concludeert het College dat voor de beantwoording van de vraag of de onderhavige varkensrechten in de faillissementsboedel vallen, niet beslissend is of zich voor de faillissementsdatum een wijziging in de privaatrechtelijke verhoudingen heeft voorgedaan, maar of die wijziging op de faillissementsdatum door registratie van de overdracht langs publiekrechtelijke weg was geëffectueerd.
Nu dit laatste niet het geval was, heeft verweerder terecht geweigerd tot registratie van de overdracht van varkensrechten over te gaan en die weigering bij het bestreden besluit terecht gehandhaafd.
5.3 Het beroep is derhalve ongegrond.
Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.