3. De beoordeling van het geschil
3.1 Het College stelt voorop dat het beroep oorspronkelijk is gericht tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaar van appellanten tegen de tariefbeschikkingen.
Op grond van artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt het beroep geacht mede te zijn gericht tegen de alsnog genomen beslissing op dit bezwaar.
In tegenstelling tot hetgeen appellanten betogen is het College van oordeel dat zij geen belang hebben bij een beslissing op hun beroep tegen het niet tijdig nemen van de beslissing op bezwaar. Hoewel appellanten stellen ten gevolge van het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift schade te hebben geleden en mitsdien een belang te hebben, hebben zij deze stelling op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt.
Het College zal het beroep in zoverre niet-ontvankelijk verklaren.
3.2 Met betrekking tot het beroep voorzover dat geacht wordt te zijn gericht tegen de reële beslissing op bezwaar is het College van oordeel dat, anders dan verweerster betoogt, geen grond bestaat voor de conclusie dat appellanten bij de beoordeling van dat beroep geen belang hebben. Het betoog van verweerster dat appellanten sub 2, 3 en 4 geen belang hebben bij een vernietiging van de tariefbeschikkingen per 1 januari 2005, omdat deze appellanten dan zouden terugvallen op de voorafgaande tariefbeschikkingen die gelijk zijn aan of lager zijn dan het tarief per 1 januari 2005, miskent immers dat het beroep is gericht tegen het besluit op bezwaar en niet tegen de tariefbeschikkingen, terwijl appellanten, zo begrijpt het College hen, juist betogen dat de vastgestelde tarieven te laag zijn.
Aangezien van andere beletselen voor de ontvankelijkheid van het beroep voorzover gericht tegen de reële beslissing op bezwaar niet is gebleken, zijn appellanten in zoverre ontvankelijk in hun beroep.
Het College zal eerst ingaan op het beroep van appellante sub 1 gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar (3.3) en vervolgens op het beroep van appellanten sub 2, 3 en 4 tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar (3.4).
3.3 Ingevolge artikel 35 Wtg, voorzover hier van belang, kan tegen een op grond van deze wet genomen besluit door het orgaan voor gezondheidszorg dat daardoor rechtstreeks in zijn belang is getroffen, bij het College beroep worden ingesteld.
Naar het oordeel van het College heeft verweerster zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante sub 1 niet-ontvankelijk is in haar bezwaar tegen de tariefbeschikkingen, omdat zij door de tariefbeschikkingen niet rechtstreeks in haar belang is getroffen. Het College overweegt hiertoe dat in de gegeven omstandigheden niet aannemelijk is kunnen worden dat sprake is van een direct en onlosmakelijk verband tussen het belang waarin appellante sub 1 zich getroffen acht en de tariefbeschikkingen. Appellante sub 1 ontleent haar belang bij het in rekening brengen van de tarieven op basis van de tariefbeschikkingen immers aan het belang van haar huisartsen (appellanten sub 2, 3 en 4). Voor appellante sub 1 heeft verweerster een andere tariefbeschikking vastgesteld - gebaseerd op andere beleidsregels - op grond waarvan appellante sub 1 rechtsgeldig een tarief in rekening kan brengen.
Het College is gelet op het voorgaande voorts van oordeel dat verweerster terecht heeft geoordeeld dat het bezwaar van appellante sub 1 kennelijk niet-ontvankelijk is en dus terecht met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder a, Awb ervan heeft afgezien appellante sub 1 naar aanleiding van haar bezwaar te horen.
3.4 Met betrekking tot hetgeen appellanten sub 2, 3 en 4 naar voren hebben gebracht is het College van oordeel dat daarin geen aanknopingspunten zijn gelegen voor de conclusie dat de aan de tariefbeschikkingen ten grondslag liggende beleidsregels onrechtmatig zijn. Aangezien de tariefbeschikkingen overeenkomstig die beleidsregels zijn vastgesteld en van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb niet is gebleken, bestaat evenmin grond voor de conclusie dat de tariefbeschikkingen onrechtmatig zijn.
Meer in het bijzonder overweegt het College dat het enkele betoog dat de tariefbeschikkingen onvoldoende recht doen aan de bijzondere positie van reeds bestaande kleinere huisartsendienstenstructuren en de daarin participerende huisartsen, geen inzicht geeft met welke door verweerster gehanteerde uitgangspunten en op welke gronden appellanten sub 2, 3 en 4 het niet eens zijn.
Voorzover appellanten sub 2, 3 en 4 betogen dat opheffing van de huisartsendiensten-structuur A met zich brengt dat zij terugvallen op de - lagere - maximumtarieven voor huisartsen die niet participeren in een huisartsendienstenstructuur (klassieke waarneming) en zij daardoor verlies zouden lijden, moet allereerst worden opgemerkt dat die situatie zich, naar de gemachtigde van appellanten ter zitting van het College heeft verklaard, thans niet voordoet. Met betrekking tot het verschil in hoogte van tarieven voor avond, nacht en weekendzorg (ANW-zorg) verleend door huisartsen die participeren in een huisartsendienstenstructuur enerzijds en huisartsen die daar niet in participeren anderzijds - waarvoor ook verschillende beleidsregels gelden - heeft verweerster er bovendien terecht op gewezen dat een klassieke waarneming niet is te vergelijken met ANW-zorg die via een huisartsendienstenstructuur wordt verleend. Verweerster heeft in dit verband onweersproken gesteld dat een huisartsendienstenstructuur zo is georganiseerd dat een aantal huisartsen gedurende de avond, nacht en weekend huisartsgeneeskundige zorg verleent voor een groot gebied, waarbij zij worden bijgestaan door doktersassistenten en chauffeurs. Een aantal doktersassistenten of verpleegkundigen bedient de telefoon en verricht triage. Eén of meer huisartsen is/zijn ingeroosterd om spreekuur te doen op de post terwijl anderen worden ingeschakeld om visites te rijden. Een huisartsendienstenstructuur is derhalve een aparte organisatie, met eigen infrastructuur en daarbij behorende kosten, terwijl bij klassieke waarneming de huisartsgeneeskundige zorg gedurende de avond, nacht en weekend plaatsvindt vanuit het eigen praktijkadres op een wijze die vergelijkbaar is met de zorgverlening overdag.
Voorts is het College, gelet op het voorgaande, van oordeel dat verweerster terecht heeft geoordeeld dat het bezwaar van appellanten sub 2, 3 en 4 kennelijk ongegrond is en dus terecht met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, Awb ervan heeft afgezien appellanten sub 2, 3 en 4 naar aanleiding van hun bezwaar te horen.
3.5 Uit het voorgaande volgt dat het beroep van appellanten voorzover gericht tegen de reële beslissing op bezwaar ongegrond is.
Het College acht geen termen aanwezig verweerster te veroordelen in de proceskosten.