ECLI:NL:CBB:2007:BA8568

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
26 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/665
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de status van een producent in het kader van de Regeling dierlijke EG-premies

In deze zaak heeft appellante, A, beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarin haar aanvragen voor premies op grond van de Regeling dierlijke EG-premies zijn afgewezen. De procedure begon met een brief van appellante op 30 augustus 2005, waarin zij bezwaar maakte tegen een eerder besluit van 26 juli 2005. De zitting vond plaats op 15 mei 2007, waar beide partijen hun standpunten toelichtten. De kern van het geschil was of appellante als zelfstandig producent kon worden aangemerkt volgens de Europese verordening (EG) nr. 1254/1999. De Minister had twijfels over de zelfstandigheid van appellante, omdat zij een gezamenlijke administratie voerde met een maatschap, waarvan haar echtgenoot deel uitmaakte. De AID (Algemene Inspectiedienst) had een onderzoek ingesteld en concludeerde dat appellante niet als zelfstandig producent kon worden beschouwd, omdat er een verwevenheid bestond tussen haar bedrijf en dat van de maatschap. Appellante voerde aan dat zij zelfstandig opereerde en dat de maatschap geen invloed had op haar bedrijfsvoering. Het College oordeelde echter dat de aanwijzingen van verwevenheid en gezamenlijke administratie voldoende waren om te concluderen dat appellante niet voldeed aan de criteria van een zelfstandig producent. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard, en het bestreden besluit werd bevestigd. De uitspraak benadrukt het belang van zelfstandigheid en het dragen van risico's in de landbouwsector, vooral in het kader van Europese subsidies.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(zesde enkelvoudige kamer)
AWB 05/665 26 juni 2007
5125 Regeling dierlijke EG-premies
Uitspraak in de zaak van:
A, te X, appellante,
gemachtigde: ing. P.J. Houtsma, werkzaam bij Houtsma Bedrijfsadvies v.o.f. te Deventer,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. M.W. Oomen, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 30 augustus 2005, die diezelfde dag bij het College is binnengekomen, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 26 juli 2005.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op een bezwaar van appellante tegen een besluit op grond van de Regeling dierlijke EG-premies.
Op 28 oktober 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 mei 2007, waarbij partijen, appellante in persoon en bij monde van haar gemachtigde en verweerder bij monde van zijn gemachtigde, hun standpunten hebben toegelicht. Deze zaak is ter zitting gelijktijdig behandeld met het beroep van B, dat is geregistreerd onder nummer AWB 05/666.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Verordening (EG) nr. 1254/1999 van de Raad van 17 mei 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees luidde, voorzover ten tijde hier van belang:
"Artikel 3
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
a) producent: een individuele landbouwer, natuurlijke persoon of rechtspersoon, of een groepering van natuurlijke personen of rechtspersonen, ongeacht de rechtspositie van die groepering en van haar leden volgens het nationale recht, van wie, respectievelijk waarvan, het bedrijf zich op het grondgebied van de Gemeenschap bevindt en die runderen houdt;
b) bedrijf: het geheel van door de producent beheerde productie-eenheden op het grondgebied van eenzelfde lidstaat;
(…)
Artikel 4
1. Aan rundvleesproducenten die op hun bedrijf mannelijke runderen houden, kan op hun verzoek een speciale premie worden verleend. (…)
Artikel 11
1. Een producent die runderen op zijn bedrijf houdt, kan op zijn verzoek in aanmerking komen voor een slachtpremie. (…)"
De Regeling dierlijke EG-premies (hierna: Regeling) luidde, voorzover ten tijde hier van belang, als volgt:
"Artikel 1.1
1. In deze regeling wordt verstaan onder:
s. producent: individueel bedrijfshoofd, natuurlijke of rechtspersoon of, voorzover het stieren-, ossen- of zoogkoeienhouderij betreft, samenwerkingsverband van natuurlijke of rechtspersonen, niet zijnde een producentengroepering ongeacht de rechtspositie van die groepering en van haar leden, van wie, respectievelijk waarvan het bedrijf zich op het grondgebied van Nederland bevindt en die ofwel runderen houdt, ofwel ten minste 10 ooien houdt;
(…)
v. bedrijf:
1°. geheel van in Nederland gelegen productie-eenheden die de producent ingevolge een recht van eigendom, een zakelijk gebruiksrecht, een door de grondkamer goedgekeurde of geregistreerde pachtovereenkomst, een pachtovereenkomst als bedoeld in artikel 58 van de Pachtwet of een grondgebruiksverklaring als bedoeld in artikel 1 van de Regeling landbouwgrond Meststoffenwet in beheer heeft, dan wel;
(…) of
3°. de in Nederland gelegen bedrijfsgebouwen waarvan de producent op basis van een schriftelijke overeenkomst ten minste gedurende de aanhoudperiode als bedoeld in het vierde lid het gebruik heeft, (…)
(…)
Artikel 2.3
1. Terzake van het gedurende de desbetreffende aanhoudperiode op hun bedrijf aanhouden van een (…) stier (…) wordt jaarlijks op daartoe strekkende aanvraag, na afloop van het betrokken verkoopseizoen, overeenkomstig de bepalingen van deze regeling en de verordeningen 1254/1999, 2342/1999, 2529/2001 en 2550/2001 aan producenten premie verstrekt.
2. Terzake van het slachten of uitvoeren naar een derde land van een rund dat op de datum van de slacht, onderscheidenlijk uitvoer naar een derde land, blijkens de gegevens uit het I&R-systeem rund tenminste acht maanden oud is, wordt op daartoe strekkende aanvraag overeenkomstig de bepalingen van deze regeling en verordeningen 1254/1999 en 2342/1999 aan producenten premie verstrekt."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellante heeft op 24 februari 2004 een premieaanvraag ingediend voor het aanhouden van tien mannelijke runderen en op 10 november 2004 een premieaanvraag voor het aanhouden van zes mannelijke runderen. Voorts is in 2004 namens appellante door het slachthuis voor één rund slachtpremie aangevraagd.
- Op 14 januari 2005 heeft op het bedrijf van appellante een controle ter plaatse plaatsgevonden. Aan de naar aanleiding van de controle opgemaakte rapportage is een "opgave controle onderzoek" van 17 januari 2005 gehecht, welke is opgesteld in het kader van een controle ter plaatse die op het bedrijf van B te X heeft plaatsgevonden. In deze opgave is onder meer het volgende opgenomen:
"(…)
Op het bedrijfsadres/postadres Y (…) X zijn twee bedrijven gevestigd te weten: B UBN * (…) en Mts. C UBN **.
(…)
Volgens verklaring veehouder is UBN * begin jaren '90 opgericht. Volgens verklaring veehouder B is de maatschap UBN ** in 1996 opgericht. B is lid van de maatschap, verdere leden maatschap vader E en zoon/broer D. Tot de maatschap behoort ook het bedrijf van mevr. A UBN *** (…) Z (…) X. A is echtgenote van zoon D. Maatschap is een combinatie van veehandelaren (vader en twee zoons).
(…)
Er is geen sprake van bedrijfssplitsing, maar van samen gaan van drie maten in één maatschap en van het bedrijf van mevr. A echtgenote van zoon D (…). Volgens verklaring van mevr. A is zij houder van de dieren op Z (…) X. B verklaart: als reden van samengaan is dat er één gezamenlijke administratie kan worden gevoerd.
(…)
(…) B verklaart dat er een gezamenlijke boekhouding van de maatschap is, waarvan B deel uit maakt.
(…)
B verklaart dat gebouwen en gronden zijn eigendom zijn. Er zijn geen overeenkomsten vast gelegd. Alleen een mondelinge overkomst tussen de maten van de maatschap van gezamenlijk gebruik van stal, grond en gewonnen voer.
(…)
(…) (D)e aanwezige runderen zijn van derden aangekocht.
(…)
(…) (A)lle bedrijfsmiddelen, enz. behoren tot de maatschap.
(…)
(…) (E)r is geen bedrijfssplitsing, dus ook geen verrekening.
(…)
De maten van de maatschap D, E en B hebben de leiding over de maatschap.
(…)
B verklaart dat hij eigenaar van het bedrijf is en dat de maten van de maatschap, waarvan B ook deel uitmaakt, gezamenlijk een mondelinge overeenkomst hebben van gebruik van gebouwen, grond en gewonnen voer."
- Bij besluit van 16 mei 2005 heeft verweerder appellantes premieaanvragen voor 2004 afgewezen en een reeds uitbetaald voorschotbedrag van € 48,00 teruggevorderd.
- Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 20 juni 2005 bezwaar gemaakt.
- Op 19 juli 2005 is appellante over haar bezwaar gehoord.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard en hiertoe het volgende overwogen:
"Slachtpremie wordt verstrekt aan een producent die runderen op zijn bedrijf houdt (artikel 11 van Verordening (EG) nr. 1254/1999). Onder producent wordt verstaan een individuele landbouwer van wie het bedrijf zich bevindt op het grondgebied van de Gemeenschap en die runderen houdt (artikel 3 van Verordening (EG) nr. 1254/1999). Volgens Verordening (EG) nr. 3805/92 wordt onder bedrijf verstaan het geheel van de produktie-eenheden dat door het bedrijfshoofd wordt beheerd. Bedrijfshoofd is hier de individuele landbouwer.
De Europese Commissie heeft op een bepaald moment het begrip producent uitgelegd. Daarbij heeft zij aangegeven dat de producent zijn bedrijf moet beheren, wat betekent dat hij zelf alle besluiten die van economische aard zijn voor zijn bedrijf neemt en dat hij dus zelf alle risico's van verlies of winst draagt of, bij een maatschap, deelt.
In uw geval bestonden verschillende aanwijzingen waardoor bij ons het vermoeden bestond dat u niet een producent in de zin van de Europese verordeningen bent. Deze aanwijzingen waren dat u een gezamenlijke administratie heeft met de maatschap van gebroeders en vader C en met het bedrijf van de heer B, alle drie deze partijen gebruiken ook één bankrekeningnummer (…).
Vervolgens hebben wij de AID opdracht gegeven een onderzoek in te stellen naar uw situatie. Op basis van de AID rapportage is geoordeeld dat u inderdaad niet een producent bent en zijn uw slachtpremie aanvragen van 2004 om deze reden afgewezen.
Tijdens de hoorzitting heeft u een aantal aspecten verhelderd en uitgelegd. U meent dat u geen onderdeel uitmaakt van de maatschap, waarvan uw echtgenoot één van de maten is.
U heeft verteld dat u over eigen bedrijfsmiddelen (schuur en grond) beschikt. Deze heeft u in eigendom. U heeft maar enkele dieren op uw bedrijf.
U verdeelt uw winst en verlies niet met de maatschap, maar houdt die voor uzelf. U doet de facturering voor uzelf en tevens voor de maatschap. De facturering gaat wel met een aparte tenaamstelling.
Uw echtgenoot helpt u met de verzorging van uw dieren. In principe is het bedrijf wel van u. Uw echtgenoot koopt de dieren in. Er vindt wel eens, na de aanhoudperiode, een uitwisseling van dieren plaats met de bedrijven van de andere UBN nummers (de maatschap en/of de heer B). Gedurende de aanhoudperiode blijven de dieren op het bedrijf van het UBN dat de premies heeft aangevraagd.
U houdt zich heel strikt aan de administratie en registratie van de dieren per UBN nummer. U ziet een UBN als een bedrijf. De mest wordt apart opgeslagen. Uw vestiging is 5 km verwijderd van het bedrijf van de maatschap en/of de heer B.
De maatschap van uw echtgenoot drijft veehandel en koopt dus stieren in en verkoopt ze weer. Als er een stier blijft op het bedrijf van de maatschap is dat voorraad.
Op basis van het door u aangevoerde tijdens de hoorzitting, moet ik beamen dat u geen producent bent. Mij is gebleken dat uw echtgenoot c.q. de maatschap waarvan uw echtgenoot deel uitmaakt voor uw bedrijf de besluiten neemt en derhalve de verantwoordelijkheid draagt. Tevens vertoont uw bedrijf zodanige verwevenheid met de maatschap dat uw bedrijf niet als een zelfstandig bedrijf kan worden beschouwd. Uw dieren worden bijvoorbeeld wel eens uitgewisseld met de dieren van de maatschap. Bovendien is niet door u aangetoond dat alleen u de winst en het verlies van uw bedrijf toekomt. Ik moet derhalve uitgaan van het gegeven dat u hetzelfde bankrekeningnummer hanteert als de maatschap, hetgeen impliceert dat de maatschap de risico's draagt.
De conclusie is dat u inderdaad geen producent bent in de zin van artikel 3 onder a van Verordening (EG) nr. 1254/1999."
4. Het standpunt van appellante
4.1 Appellante heeft in haar beroepschrift, samengevat, het volgende aangevoerd.
Verweerder gaat er ten onrechte vanuit dat appellante geen zelfstandig producent is in de zin van artikel 3, onder a, van Verordening (EG) nr. 1254/1999. Zij houdt ruim vijftien jaar zelfstandig (fok)vleesvee op het op haar naam gestelde UBN 2052317. Zij is zelfstandig en enig eigenaar van een bedrijf bestaande uit opstallen en bijbehorende landbouwgrond. Zij is niet in gemeenschap van goederen met D getrouwd en laatstgenoemde is niet gerechtigd tot bedoelde opstallen en bijbehorende landbouwgrond. Zij loopt zelfstandig financieel risico voor het houden van de dieren.
Het primaire besluit van 16 mei 2005 betreft een correctie van de slachtpremie, terwijl het bestreden besluit ook over de in 2004 aangevraagde premies voor het aanhouden van mannelijke runderen gaat. Hiermee is het bestreden besluit verworden tot een beslissing op bezwaar zonder dat voorafgaand daaraan een primair besluit is genomen. Het bestreden besluit dient dan ook te worden vernietigd.
Verweerder heeft ten onrechte uit het AID onderzoek bij B en maatschap Veehandel C (hierna: maatschap) geconcludeerd dat het bedrijf van appellante onderdeel uitmaakt van een samenwerking. Appellante is niet betrokken in deze samenwerking en deze samenwerking is niet gerechtigd in of financieel betrokken bij het bedrijf van appellante. Het is zeer de vraag of uit een AID onderzoek naar de situatie van B conclusies getrokken kunnen of mogen worden ten aanzien van appellantes bedrijf.
Verweerders conclusie dat het bedrijf van appellante niet door haar beheerd wordt, is onjuist. Appellante neemt alle bedrijfsbeslissingen en loopt daarmee alle financiële risico's. Dat de echtgenoot van appellante de veehandelaar is die rundvee levert en weer afneemt, is vanzelfsprekend. Het zou zeer ongebruikelijk zijn wanneer appellante haar echtgenoot zou passeren en een derde als veehandelaar bij haar bedrijf zou betrekken.
Appellante loopt op tweeërlei wijze financieel risico bij het houden van dieren. Voor de dieren waarmee zij fokt, komen alle opbrengsten en kosten voor haar rekening. Zij ontvangt voor het opfokken van mestvee een vergoeding van de maatschap. Deze vergoeding bestaat uit de slachtpremie en stierenpremie, waarmee zij een vergoeding voor voer, arbeid en huisvesting ontvangt. Wanneer een dier sterft, ontvangt zij hiervoor geen opfokvergoeding. Deze betalingen worden door de maatschap overgemaakt naar appellante.
Er is geen verwevenheid tussen het bedrijf van appellante en het bedrijf van B en evenmin tussen het bedrijf van appellante en de maatschap. Appellante is op geen enkele wijze gerechtigd in de maatschap. Ook de maatschap is op geen enkele wijze gerechtigd in het bedrijf van appellante. Een enkele keer verricht de echtgenoot van appellante werkzaamheden in de vorm van het verzorgen van appellantes dieren. Ook wordt daarvoor wel eens gebruik gemaakt van de diensten van een buurman.
Tijdens het AID onderzoek en de hoorzitting is appellante niet gevraagd aan te tonen dat de winst haar toekomt en het verlies voor haar rekening komt. Ten onrechte wordt appellante dit in het bestreden besluit verweten.
Ten onrechte wordt in het bestreden besluit gesproken over het uitwisselen van dieren. Een dier dat voldoende is gemest en waarvan de aanhoudperiode is verstreken, wordt door de maatschap opgehaald en vervoerd naar een volgende veehouder, naar het slachthuis of blijft gedurende enkele dagen op het bedrijf van de maatschap alvorens elders te worden aangeboden. Een dergelijke werkwijze is niet anders dan gebruikelijk.
De rol van de maatschap beperkt zich als juridisch eigenaar van de dieren tot het vaststellen welke dieren geschikt zijn om verder te mesten en het moment van aflevering.
De premie voor het vee van de maatschap komt binnen op een bankrekening. Wanneer dit geld betreft waarop appellante vanwege het opfokken en mesten van vee recht heeft, wordt het aan haar ter beschikking gesteld.
4.2 Ter zitting heeft appellante aangegeven dat zij hobbymatig vee houdt met voor 80% eigen vee en zelf het financiële risico van haar bedrijf loopt. Zij betaalt haar eigen voer, kunstmest, loonwerker, dierenarts etc. De maatschap, waarvan haar echtgenoot, schoonvader en zwager deel uitmaken, staat buiten de betalingen van appellante. De situatie van appellante is vergelijkbaar met die van bijvoorbeeld Alpuro wat betreft het gebruik van goederen en diensten tussen de maatschap en appellante. Op een vergelijkbare wijze vindt verrekening met de maatschap plaats. Wanneer appellante ruimte op haar bedrijf heeft en de maatschap ruimte zoekt voor dieren, dan wordt in enkele gevallen gebruik gemaakt van de ruimte op het bedrijf van appellante. Hiervoor betaalt de maatschap appellante een opfokvergoeding. Soms stalt appellante ook om niet vee van de maatschap.
Appellante verklaart desgevraagd dat haar onbekend is of de betalingen van de opfokvergoedingen over het jaar 2004 op haar rekening zijn gestort.
Appellante voert de administratie van de maatschap. De post van de maatschap verzendt zij op briefpapier van de maatschap en haar eigen post op wit briefpapier.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Tussen partijen is met name in geschil of appellante ten tijde van belang als een zelfstandig producent in de zin van artikel 3, onder a, van Verordening (EG) nr. 1254/1999 kan worden aangemerkt. Het College is van oordeel dat verweerder deze vraag terecht ontkennend heeft beantwoord en overweegt hiertoe als volgt.
Appellante heeft zich in haar beroepschrift op het standpunt gesteld dat zij in het jaar 2004, waarop het bestreden besluit betrekking heeft, op het adres Z te X zelfstandig een bedrijf voerde en haar inkomsten verkreeg uit de runderpremies die de maatschap aan haar als opfokvergoeding overmaakte.
Het College overweegt allereerst dat het feit dat appellante als aanvrager van de runderpremies en als rechthebbende van deze premies als opfokvergoeding, de premies liet overmaken op de rekening van de maatschap, niet duidt op het zijn van zelfstandig producent. Bovendien heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat de gestelde betalingen door de maatschap daadwerkelijk aan haar zijn verricht. In het beroepschrift heeft appellante gesteld dat de betalingen aan haar werden overgemaakt, maar zij heeft geen bankafschriften ten bewijze hiervan overgelegd. Voorts heeft appellante, in afwijking van het gestelde in haar beroepschrift, ter zitting verklaard niet te weten of deze betalingen op haar rekening zijn gestort.
Het College overweegt vervolgens dat appellante eveneens heeft verklaard dat de maatschap, waarvan ook appellantes echtgenoot, D, deel uit maakt, wel eens om niet dieren van de maatschap stalt op appellantes bedrijf. Uit de stukken blijkt voorts onder meer dat appellante zowel voor haar eigen bedrijf als van de maatschap de administratie voert, haar echtgenoot de op haar bedrijf aan te houden dieren koopt en haar echtgenoot ook helpt met de verzorging van deze dieren.
Het College is, gelet op deze feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang bezien, van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er ten tijde van belang een zodanige verwevenheid tussen het bedrijf van appellante en dat van de maatschap bestond, dat appellante niet als een zelfstandig producent in de zin van artikel 3, onder a, van Verordening (EG) nr. 1254/1999 kan worden aangemerkt.
5.2 De grief van appellante dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd, omdat dit mede betrekking heeft op de in 2004 aangevraagde premies voor het aanhouden van mannelijke runderen, terwijl het primaire besluit van 16 mei 2005 slechts betrekking heeft op de slachtpremie over 2004, mist feitelijke grondslag. Uit het primaire besluit en de daarbij behorende bijlage blijkt immers duidelijk dat alle aanvragen voor runderpremies, dus ook de premieaanvragen voor het aanhouden van mannelijke runderen, zijn afgewezen.
5.3 Het beroep dient derhalve ongegrond te worden verklaard. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van mr. M.S. Hoppener als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2007.
w.g. E.J.M. Heijs w.g. M.S. Hoppener