ECLI:NL:CBB:2007:BA8557

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
13 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/1123
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit Minister van Landbouw inzake dierlijke EG-premies

In deze zaak heeft appellant, A, beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, dat betrekking heeft op de Regeling dierlijke EG-premies. Het beroep is ingediend op 15 december 2004, naar aanleiding van een besluit van 8 november 2004, waarin de minister besliste op bezwaren van appellant tegen eerdere besluiten. De procedure omvatte een zitting op 31 mei 2006, waarbij de standpunten van beide partijen zijn toegelicht. De uitspraak is aangehouden in afwachting van andere zaken die door het College van Beroep voor het bedrijfsleven werden behandeld. Op 7 februari 2007 heeft het College het onderzoek heropend en appellant de gelegenheid gegeven om een nadere toelichting te geven, maar appellant heeft hiervan geen gebruik gemaakt.

De kern van het geschil betreft de vraag of appellant voldoet aan de vereisten voor het bijhouden van een bedrijfsregister, zoals voorgeschreven in de Europese regelgeving. Tijdens een controle op 13 november 2002 bleek dat appellant geen bedrijfsregister had, wat leidde tot de conclusie dat de controle niet adequaat kon plaatsvinden. Dit resulteerde in de afwijzing van de aanvragen voor slachtpremie en zoogkoeienpremie, en de overdracht van de geregistreerde premierechten aan de nationale reserve. Appellant heeft betoogd dat de controleurs niet correct hebben gehandeld en dat hij wel degelijk over de benodigde documenten beschikte.

Het College heeft geoordeeld dat de afwijzing van de aanvragen terecht was, omdat het ontbreken van een bedrijfsregister een ernstige inbreuk op de regelgeving vormt. De sancties die zijn opgelegd, zijn in overeenstemming met de Europese regelgeving en het College heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard. De uitspraak is gedaan op 13 juni 2007.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(zesde enkelvoudige kamer)
AWB 04/1123 13 juni 2007
5125 Regeling dierlijke EG-premies
Uitspraak in de zaak van:
A, te X, appellant,
gemachtigde: L.J.G. Groeneveld, werkzaam bij Hendriksen Accountants en Adviseurs te Tubbergen,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigden: mr. M.W. Oomen en R. Scholten, beiden werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellant heeft bij brief van 9 december 2004, bij het College binnengekomen op 15 december 2004, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 8 november 2004.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op bezwaren van appellant tegen diverse besluiten op grond van de Regeling dierlijke EG premies.
Verweerder heeft op 4 april 2005 een verweerschrift ingediend en op 7 april 2005 de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 mei 2006, alwaar partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten hebben toegelicht.
De uitspraak is aangehouden in afwachting van de behandeling door de meervoudige kamer van het College van twee zaken over het overdragen van premierechten aan de nationale reserve. In die zaken heeft het College uitspraak gedaan op 30 november 2006 (AWB 05/160, <www.rechtspraak.nl>, LJN: AZ3571 en AWB 04/1008, <www.rechtspraak.nl>, LJN: AZ3568).
Bij beschikking van 7 februari 2007 heeft het College het onderzoek met toepassing van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heropend en appellant in de gelegenheid gesteld een nadere schriftelijke toelichting te geven op zijn standpunt inzake de overdracht van zijn 7,1 premierechten aan de nationale reserve.
Bij brief van 20 februari 2007 heeft appellant medegedeeld dat hij van de geboden gelegenheid geen gebruik wenst te maken en dat zijn standpunt ter zake reeds in het beroepschrift en ter zitting uiteen is gezet.
Bij brief van 27 maart 2007 heeft verweerder te kennen gegeven geen reactie te hebben op appellants brief van 20 februari 2007.
Op 17 april 2007 respectievelijk 27 april 2007 hebben appellant en verweerder het College desgevraagd toestemming gegeven voor het met toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, Awb achterwege laten van een nader onderzoek ter zitting.
Hierop heeft het College bij brief van 2 mei 2007 het onderzoek gesloten.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1760/2000 van de het Europees Parlement en de Raad van 17 juli 2000 tot vaststelling van een identificatie- en registratieregeling voor runderen en inzake de etikettering van rundvlees en rundvleesproducten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 820/97 van de Raad luidt, voorzover hier van belang:
"1. Elke houder van dieren, met uitzondering van vervoerders:
- houdt een register bij,
- stelt, zodra het gecomputeriseerde gegevensbestand volledig operationeel is, de bevoegde autoriteit binnen een door de lidstaat vastgestelde termijn, die zich uitstrekt over drie tot zeven dagen, in kennis van alle verplaatsingen van en naar het bedrijf en van elke geboorte of sterfte van een dier op het bedrijf, samen met de data waarop een en ander heeft plaatsgevonden.
(…)
4. Het register wordt handmatig of door middel van een computer bijgehouden in een door de bevoegde autoriteit goedgekeurde vorm en moet te allen tijde en gedurende een door de bevoegde autoriteit vast te stellen periode van ten minste drie jaar ter beschikking worden gehouden van de bevoegde autoriteit, die op haar verzoek inzage krijgt."
Artikel 8 van Verordening (EG) nr. 2629/97 van de Commissie van 29 december 1997, houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 820/97 van de Raad inzake oormerken, bedrijfsregisters en paspoorten overeenkomstig de identificatie- en registratieregeling voor runderen luidde, voorzover en ten tijde hier van belang:
"Het register bevat ten minste het volgende:
a) de meest recente gegevens als bedoeld in artikel 14, lid 3, punt C.1, eerste tot en met vierde streepje, van Richtlijn 64/432/EEG;
b) de datum waarop het dier op het bedrijf is doodgegaan;
c) in het geval van dieren die het bedrijf verlaten, de naam en het adres van de houder, met uitzondering van de vervoerder, of de identificatiecode van het bedrijf naar wie of waarnaar het dier is gebracht, en de datum van vertrek;
d) in het geval van dieren die op het bedrijf aankomen, de naam en het adres van de houder, met uitzondering van de vervoerder, of de identificatiecode van het bedrijf van wie of waarvan het dier is gekomen, en de datum van aankomst;
e) de naam en handtekening van de vertegenwoordiger van de bevoegde autoriteit die het register heeft gecontroleerd en de datum waarop de controle is verricht."
Verordening (EG) nr. 2419/2001 van de Commissie van 11 december 2001, houdende uitvoeringsbepalingen inzake het bij Verordening (EEG) nr. 3508/92 van de Raad ingestelde geïntegreerde beheers- en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen luidde, voorzover en ten tijde hier van belang:
"Artikel 2 - Definities
Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
(…)
s) "geconstateerd dier": een dier waarvoor aan alle in de voorschriften gestelde steuntoekenningsvoorwaarden in het kader van de betrokken regeling is voldaan;
(…)
Artikel 17 - Algemene beginselen
1. De controles ter plaatse worden onverwachts uitgevoerd. Zij mogen worden aangekondigd, doch slechts zolang van tevoren als strikt noodzakelijk is en voorzover het doel van de controle daardoor niet in gevaar komt. Behalve in behoorlijk gemotiveerde gevallen mag de aankondiging nooit meer dan 48 uur tevoren plaatsvinden.
(…)
3. De aanvraag (aanvragen) wordt (worden) afgewezen indien het bedrijfshoofd of zijn vertegenwoordiger een controle ter plaatse verhindert.
Artikel 25 - Onderdelen van de controles ter plaatse
1. De controles ter plaatse moeten betrekking hebben op alle dieren waarvoor op grond van de te controleren steunregelingen steunaanvragen zijn ingediend en, wat de steunregelingen voor rundvee betreft, ook op runderen waarvoor geen steunaanvraag is ingediend.
2. De controles ter plaatse omvatten in het bijzonder:
a) (…)
b) met betrekking tot de steunregelingen voor rundvee:
- (….)
- steekproefcontroles bij dieren waarvoor in de laatste twaalf maanden vóór de controle ter plaatse steunaanvragen zijn ingediend, om na te gaan of de gegevens van het gecomputeriseerde gegevensbestand overeenstemmen met die van het register;
(…)
Artikel 36 - Berekeningsgrondslag
(…)
3. Wanneer het in een steunvraag aangegeven aantal dieren groter is dan het bij administratieve controles of controles ter plaatse geconstateerde aantal, wordt de steun, onverminderd de artikelen 38 en 39, berekend op basis van het geconstateerde aantal dieren.
Wanneer een bedrijfshoofd door overmacht of buitengewone omstandigheden in de zin van artikel 48 zijn verplichting om de dieren aan te houden niet heeft kunnen nakomen, behoudt hij het recht op steun voor het aantal dieren dat hiervoor in aanmerking kwam op het tijdstip waarop de overmacht of de buitengewone omstandigheid is ingetreden.
Artikel 38 - Kortingen en uitsluitingen met betrekking tot runderen waarvoor
steun wordt aangevraagd
(…)
2. Wanneer ten aanzien van meer dan drie dieren onregelmatigheden worden vastgesteld, wordt het totaalbedrag van de steun waarop het bedrijfshoofd voor de betrokken premieperiode op grond van die regelingen aanspraak kan maken,
gekort:
(…)
Indien het overeenkomstig lid 3 bepaalde percentage groter is dan 20%, wordt het op grond van die regelingen toe te kennen steunbedrag waarop het bedrijfshoofd overeenkomstig artikel 36, lid 3, aanspraak zou kunnen maken, voor de betrokken premieperiode geweigerd.
Is het overeenkomstig lid 3 bepaalde percentage groter dan 50%, dan wordt het bedrijfshoofd bovendien nogmaals van steun uitgesloten voor het bedrag dat overeenstemt met het verschil tussen het aangegeven aantal dieren en het geconstateerde aantal dieren als bedoeld in artikel 36, lid 3. Dit bedrag wordt verrekend met de steunbetalingen in het kader van de steunregelingen voor rundvee waarop het bedrijfshoofd aanspraak kan maken op grond van aanvragen die hij indient in de drie kalenderjaren volgende op het kalenderjaar waarin het verschil wordt vastgesteld. Kan het bedrag met die steunbetalingen niet volledig worden verrekend, dan komt het nog uitstaande saldo te vervallen.
3. Ter bepaling van de in de leden 1 en 2 bedoelde percentages wordt het totaal van de dieren waarvoor in de betrokken premieperiode op grond van alle steunregelingen voor rundvee steun wordt aangevraagd en ten aanzien waarvan onregelmatigheden worden vastgesteld, gedeeld door het totaal van alle in de betrokken premieperiode geconstateerde runderen.
(…)
Artikel 49 - Terugvordering van ten onrechte betaalde bedragen
1. In geval van een onverschuldigde betaling is het bedrijfshoofd verplicht het betrokken bedrag terug te betalen (…)"
Artikel 23 van Verordening (EG) nr. 2342/1999 van de Commissie van 28 oktober 1999 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1254/1999 van de Raad houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees met betrekking tot de premieregelingen luidde, voorzover en ten tijde hier van belang:
"Gebruik van de premierechten
(…)
2. Wanneer een producent in de loop van een jaar niet ten minste het overeenkomstig lid 4 vastgestelde minimumpercentage van zijn rechten gebruikt, wordt het niet gebruikte deel aan de nationale reserve overgedragen, behalve:
- (…)
- in uitzonderlijke, naar behoren gemotiveerde gevallen.
(…)
4. Het minimumpercentage voor het gebruik van de premierechten wordt vastgesteld op 70 %.
De lidstaten kunnen dit percentage evenwel verhogen tot 90 %.
(…)"
In de Regeling dierlijke EG-premies (hierna: Regeling) was onder meer het volgende bepaald:
"Artikel 4.6
Premie wordt de producent slechts verstrekt ten behoeve van runderen die:
(…)
c. overeenkomstig de bepalingen gesteld bij en krachtens verordening 1760/2000 zijn geïdentificeerd en geregistreerd.
Artikel 6.3
Het minimumpercentage voor het gebruik van premierechten voor zoogkoeien, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van verordening 2342/1999, bedraagt 90."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak, voorzover hier van belang, de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- In 2002 zijn namens appellant door het slachthuis aanvragen voor slachtpremie ingediend voor in totaal twee runderen.
- Op 19 februari 2002 heeft appellant een premieaanvraag ingediend voor het aanhouden van vijf mannelijke runderen.
- Op 20 augustus 2002 heeft appellant zoogkoeienpremie aangevraagd voor acht zoogkoeien.
- Op 13 november 2002 is op het bedrijf van appellant een controle ter plaatse uitgevoerd. In het door appellant ondertekende controlerapport is onder meer het volgende vermeld:
"C: OPMERKINGEN CONTROLEUR(S)
(…)
Totaal aantal runderen volgens bedrijfsregister aanwezig niet kunnen invullen, omdat bedrijfsregister niet aanwezig was. Wel een recente stallijst.
D: OPMERKINGEN PRODUCENT / VERTEGENWOORDIGER
Bedrijfsregister in oude staat wordt gedeeltelijk bijgehouden. Ik heb ook wel geboortekaarten. Met het nieuwe bedrijfsregister heb ik nog niets gedaan. De boekhouder moet mij hier nog mee helpen."
- Bij brief van 12 juni 2003 heeft verweerder appellant zijn voornemen medegedeeld de op naam van appellant geregistreerde premierechten zoogkoeien aan de nationale reserve te laten vervallen wegens het niet benutten ervan.
- Bij brief van 6 augustus 2003 heeft appellant op dit voornemen gereageerd.
- Bij besluit van 17 juni 2003 heeft verweerder appellants aanvragen voor slachtpremie 2002 afgewezen en een reeds uitbetaald voorschotbedrag van € 48,-- teruggevorderd.
- Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 18 juli 2003 bezwaar gemaakt.
- Bij besluit van 1 juli 2003, verzonden op 25 augustus 2003, heeft verweerder appellants aanvraag voor zoogkoeienpremie afgewezen.
- Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 24 september 2003 bezwaar gemaakt.
- Bij besluit van 25 augustus 2003 heeft verweerder appellants premieaanvraag voor het aanhouden van mannelijke runderen afgewezen, omdat, in samenhang met de premieaanvraag voor het aanhouden van zoogkoeien, het totaal van de geconstateerde afwijkingen bij aangevraagde dieren voor alle premieaanvragen voor alle runderregelingen groter is dan drie dieren en daarbij het afwijkingspercentage groter is dan 20.
Bij dit besluit heeft verweerder appellant voorts ten aanzien van de premie voor het aanhouden van mannelijke runderen voor een bedrag van € 1.050, uitgesloten, omdat het afwijkingspercentage bij de aangevraagde dieren van alle premieaanvragen voor alle runderregelingen meer dan 50 bedraagt.
- Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 24 september 2003 bezwaar gemaakt.
- Bij besluit van 19 december 2003 heeft verweerder appellant ten aanzien van de slachtpremie volwassen runderen voor een bedrag van € 114,28 uitgesloten, omdat het afwijkingspercentage bij de aangevraagde dieren van alle premieaanvragen voor alle runderregelingen meer dan 50 bedraagt.
- Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 29 januari 2004 bezwaar gemaakt.
- Op 9 maart 2004 is appellant naar aanleiding van zijn bezwaren gehoord.
- Bij besluit van 4 juni 2004 heeft verweerder voorts op grond van onderbenutting in 2002 het aantal op naam van appellant geregistreerde premierechten verminderd van 7,1 naar nihil.
- Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 9 juli 2004 bezwaar gemaakt.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellant ongegrond verklaard en hiertoe, samengevat, het volgende overwogen.
Om voor premie in aanmerking te komen, dient op grond van artikel 7, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1760/2000 elke houder van dieren, met uitzondering van vervoerders, een bedrijfsregister bij te houden.
Ten tijde van de fysieke controle van 13 november 2002 was op het bedrijf van appellant geen bedrijfsregister aanwezig. Wel was een recente stallijst aanwezig. Appellant heeft verklaard dat het bedrijfsregister in oude staat gedeeltelijk werd bijgehouden. Daarnaast waren geboortekaarten aanwezig. Appellant heeft verklaard nog niets met het nieuwe bedrijfsregister te hebben gedaan.
Gelet hierop is vastgesteld dat appellant niet alle vereiste gegevens heeft bijgehouden en dat de registratie op zijn bedrijf niet voldeed aan het vereiste dat de in artikel 8 van Verordening (EG) nr. 2629/97 vermelde gegevens per rund in één oogopslag moeten worden verkregen.
In artikel 17, derde lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 is bepaald dat een aanvraag wordt afgewezen, indien een controle ter plaatse door toedoen van het bedrijfshoofd of zijn vertegenwoordiger wordt verhinderd. Op grond van jurisprudentie staat het niet (kunnen) overhandigen van een bedrijfsregister tijdens een controle gelijk aan het verhinderen daarvan. Nu bij de controle ter plaatse is vastgesteld dat appellant geen bedrijfsregister heeft bijgehouden, heeft door toedoen van appellant een adequate controle niet kunnen plaatsvinden.
In 2002 is voor acht runderen zoogkoeienpremie aangevraagd. Als gevolg van de bevindingen bij de fysieke controle is vastgesteld dat bij de betreffende runderen een afwijking is geconstateerd.
Verder is in 2002 voor vijf mannelijke runderen premie aangevraagd. Deze runderen zijn in samenhang met de beschikbare ruimte in de veebezetting geconstateerd en premiewaardig bevonden.
In samenhang met de bevindingen bij de fysieke controle is vastgesteld dat slechts één van de twee in 2002 voor slachtpremie aangevraagde runderen is geconstateerd.
Gelet op artikel 36, derde lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 leiden de geconstateerde negen (8 + 1) afwijkende dieren, in samenhang met het vastgestelde aantal van zes (5 + 1) premiewaardige runderen, tot een afwijkingspercentage van 100.
Derhalve zijn de door appellant in 2002 ingediende premieaanvragen voor zoogkoeien, voor mannelijke runderen en voor slachtpremie terecht afgewezen en is eveneens terecht besloten appellant voor het totale premiebedrag uit te sluiten.
Omdat is vastgesteld dat ten aanzien van de aangevraagde zoogkoeien niet aan de voorwaarden is voldaan, heeft in 2002 geen benutting van premierechten plaatsgevonden. Dit betekent dat op grond van artikel 23, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 2342/1999 de op naam van appellant geregistreerde premierechten vervallen aan de nationale reserve. Appellant beschikt met ingang van 1 januari 2003 over nul premierechten zoogkoeien.
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft ter onderbouwing van het beroep, samengevat, het volgende aangevoerd.
Appellant bestrijdt dat tijdens de fysieke controle afwijkingen zouden zijn geconstateerd en bestrijdt tevens een aantal zaken die in het naar aanleiding van deze fysieke controle opgemaakte rapport zijn opgenomen.
Zo is het onjuist dat twee runderen waren voorzien van slechts één oormerk. Dit was maar bij één zoogkoe het geval. Appellant heeft dit samen met de controleurs in de stal geconstateerd en heeft de controleurs hierop gevraagd hem te helpen bij het inbrengen van het andere oormerk bij de zoogkoe. De controleurs hebben dit geweigerd.
Voorts was ten tijde van de controle op het bedrijf van appellant, anders dan in het rapport is vermeld, wel een bedrijfsregister aanwezig. Appellant heeft de controleurs een blanco bedrijfsregister getoond. Hij heeft de controleurs gevraagd hem te helpen bij het invullen van dit register, omdat hij dit, mede in verband met zijn leeftijd en de ingewikkeldheid ervan, niet zelf kon. Ook dit hebben de controleurs geweigerd. Appellant heeft de controleurs wel een afrekening van een verkocht rund getoond. De mutatielijst waarop zoogkoeien staan vermeld, had hij niet voorhanden, maar kon hij opzoeken. Ook kon hij een recente stallijst overleggen. Appellant heeft aangegeven dat het bedrijfsregister door de boekhouder werd ingevuld.
Appellant heeft ten tijde van de controle aan de controleurs documenten kunnen overleggen, waarin de vereiste gegevens op overzichtelijke wijze stonden vermeld en daarmee heeft hij aan zijn verplichtingen voldaan.
Ook was de controle, anders dan in het rapport is vermeld, niet vooraf aangekondigd.
Appellant zet vraagtekens bij het optreden van de controleurs. Zij hebben zich niet gelegitimeerd of bekend gemaakt en hebben geweigerd appellant op diens verzoek te helpen. Bij vertrek is terloops opgemerkt dat alles in orde is. Een en ander heeft een juiste controle en een uiteindelijk weloverwogen beslissing van verweerder in de weg gestaan.
De financiële gevolgen van het bestreden besluit zijn voor appellant onevenredig.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt voorop dat verweerder het ontbreken van een oormerk bij één of meerdere runderen van appellant niet aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd. Hetgeen appellant hierover heeft aangevoerd, kan dan ook onbesproken blijven.
5.2 Het College is op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van oordeel dat appellant ten tijde van de controle ter plaatse op 13 november 2002 niet beschikte over een bedrijfsregister als bedoeld in artikel 7 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 juncto artikel 8 van Verordening (EG) nr. 2629/97. Het voorgeschreven model-bedrijfsregister werd ten tijde van de controle, zoals uit het controlerapport blijkt, niet gebruikt. Er is evenmin grond voor de conclusie dat appellant ten tijde van de controle anderszins over een administratie beschikte, waaruit in één oogopslag per dier alle benodigde gegevens kunnen worden verkregen. Dat wellicht op basis van diverse stukken de vereiste gegevens hadden kunnen worden afgeleid, zoals appellant meent, betekent niet dat aan het door verweerder gehanteerde één oogopslag criterium is voldaan.
5.3 Het College oordeelt vervolgens of verweerder artikel 17, derde lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 terecht aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd.
Zoals het College eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 18 maart 2005 (AWB 04/372, <www.rechtspraak.nl>, LJN: AT1731), dit in het voetspoor van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 13 december 2001 (Ingemar Nilsson, C-131/00, Jur. 2001, I 10165), zijn in Verordening (EEG) nr. 3508/92 de beginselen geformuleerd volgens welke de Gemeenschap en de lidstaten de tenuitvoerlegging van communautaire beslissingen inzake gefinancierde landbouwmaatregelen en de bestrijding van fraude en onregelmatigheden in verband met deze maatregelen moeten regelen. In dit verband is een systeem opgezet ter identificatie en registratie van de dieren die voor steun in aanmerking komen. Binnen dit controlesysteem, dat ervoor moet zorgen dat elk dier kan worden geïdentificeerd en in al zijn verplaatsingen - vanaf zijn geboorte tot zijn dood - wordt gevolgd, zodat de handel daarin kan worden gecontroleerd en de controle van de communautaire steunregelingen wordt verbeterd, speelt het bedrijfsregister een cruciale rol. Blijkens het ingevoerde controlesysteem is het regelmatig bijhouden van het bedrijfsregister van groot belang. Het aantal bij de controle aanwezige en op dat tijdstip getelde dieren alleen is niet bepalend voor de verificatie van een steunaanvraag. Aan de hand van het bedrijfsregister kan bij de controle het aantal en de identiteit worden bepaald van de dieren die tijdens de periode van aanhouding aanwezig zijn en waarvoor steun kan worden toegekend. In deze omstandigheden levert het ontbreken van een bedrijfsregister een ernstige inbreuk op de voorschriften inzake identificatie en registratie van dieren op, omdat daardoor het in Verordening (EEG) nr. 3508/92 bedoelde geïntegreerde beheers- en controlesysteem niet kan functioneren en een doeltreffend beheer van de communautaire steunregelingen onmogelijk wordt. Een steunaanvraag dient dan te worden afgewezen.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in het onderhavige geval de controle ter plaatse is verhinderd en artikel 17, derde lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 aan inwilliging van negen aanvragen waarop de controle betrekking had in de weg stond.
5.4 Voor de overige zes in 2002 gedane aanvragen stond de sanctiebepaling van artikel 38, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 aan inwilliging in de weg. Omdat het overeenkomstig artikel 38, derde lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 bepaalde percentage groter is dan 50, heeft verweerder appellant eveneens terecht (nogmaals) uitgesloten van steun. Voorts was verweerder ingevolge artikel 49, eerste lid, van die verordening verplicht tot terugvordering van ten onrechte reeds uitbetaalde (voorschot)bedragen.
5.5 Dat de controle ter plaatse niet vooraf zou zijn aangekondigd en de controleurs zich bij aanvang van de controle niet hebben gelegitimeerd, kan er niet toe leiden dat de bij die controle gedane bevindingen niet aan het bestreden besluit ten grondslag konden worden gelegd. Uit artikel 17, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 blijkt immers dat voor de rechtmatigheid van een controle ter plaatse niet vereist is dat deze vooraf wordt aangekondigd. De stelling dat de controlerend ambtenaar zich niet zou hebben gelegitimeerd, kan evenmin tot onrechtmatigheid van het bestreden besluit leiden. Gesteld noch gebleken is dat appellant om legitimatie heeft verzocht.
5.6 Voorzover appellant zich ter zake van het niet beschikken over een bedrijfsregister ter zitting heeft beroepen op overmacht of buitengewone omstandigheden als bedoeld in artikel 48, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001, stuit dit beroep reeds af op de omstandigheid dat hiervan bij verweerder niet tijdig melding is gemaakt.
5.7 Het standpunt van appellant dat de financiële gevolgen van het bestreden besluit onevenredig zijn, kan hem evenmin baten. De sancties vloeien rechtstreeks voort uit artikel 38 van Verordening (EG) nr. 2419/2001, welk artikel voorziet in een naar de ernst van de geconstateerde onregelmatigheid gedifferentieerd sanctiestelsel. Dit stelsel is, gelet op de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen inzake vergelijkbare bepalingen in Verordening (EEG) nr. 3887/92 (arrest van 17 juli 1997, zaak C-354/95, National Farmers Union, Jur. 1997, I-04559), niet strijdig met het evenredigheidsbeginsel.
5.8 Het College is ten slotte van oordeel dat verweerder terecht heeft besloten om alle 7,1 niet gebruikte premierechten zoogkoeien van appellant aan de nationale reserve over te dragen. Gesteld noch gebleken is dat verweerder met toepassing van artikel 23, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 2342/1999 van overdracht had moeten afzien.
5.9 Het beroep dient derhalve ongegrond te worden verklaard. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van mr. M.S. Hoppener als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2007.
w.g. E.J.M. Heijs w.g. M.S. Hoppener