ECLI:NL:CBB:2007:BA7922

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
12 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/1125
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating van gewasbeschermingsmiddelen op basis van dichlobenil en de beoordeling van milieu- en gezondheidsrisico's

In deze zaak hebben de appellanten, de Stichting Natuur en Milieu en de Stichting Zuid-Hollandse Milieufederatie, beroep ingesteld tegen een besluit van het College voor de Toelating van Bestrijdingsmiddelen. Dit besluit, genomen op 5 november 2004, verklaarde de bezwaren van de appellanten tegen de verlenging van toelatingen van onkruidbestrijdingsmiddelen op basis van de werkzame stof dichlobenil ongegrond. De appellanten stelden dat de drinkwaternorm was overschreden en dat de metaboliet BAM ten onrechte als niet-relevant was aangemerkt. De procedure begon met een beroep dat op 16 december 2004 bij het College werd ingediend, en na verschillende correspondenties en een zitting op 27 maart 2007, werd de zaak behandeld door een meervoudige kamer van rechters.

De rechters hebben in hun uitspraak op 12 juni 2007 de bezwaren van de appellanten ongegrond verklaard. Het College oordeelde dat de beoordeling van de risico's voor het milieu en de volksgezondheid correct was uitgevoerd door verweerder. De appellanten hadden niet aangetoond dat de drinkwaternorm absoluut moest worden toegepast en dat BAM als relevante metaboliet moest worden beschouwd. Het College concludeerde dat de wetenschappelijke onderbouwing van de verlenging van de toelatingen voldoende was en dat de risico's voor niet-doelwitorganismen en bodemorganismen adequaat waren beoordeeld.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van milieu- en gezondheidsrisico's bij de toelating van gewasbeschermingsmiddelen, en bevestigt dat de regelgeving voldoende ruimte biedt voor het maken van wetenschappelijke inschattingen. Het College verklaarde het beroep ongegrond, wat betekent dat de verlenging van de toelatingen van de bestrijdingsmiddelen op basis van dichlobenil in stand blijft.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 04/1125 12 juni 2007
32010 Bestrijdingsmiddelenwet
Toelating
Uitspraak in de zaak van:
1) de Stichting Natuur en Milieu, te Utrecht, en
2) de Stichting Zuid-Hollandse Milieufederatie, te Rotterdam,
appellanten,
gemachtigde: mr. drs. J. Rutteman, werkzaam bij appellante sub 2,
tegen
het College voor de Toelating van Bestrijdingsmiddelen, verweerder,
gemachtigde: mr J.H. Geerdink, advocaat te 's-Gravenhage,
waaraan voorts als partijen deelnemen:, Chemtura Netherlands B.V. (voorheen: Crompton Europe B.V., optredend namens Crompton (Uniroyal Chemical) Registrations Ltd), Luxan B.V., en Bayer CropScience B.V.,
gemachtigde: mr. A.A. Freriks, advocaat te Breda.
1. De procedure
Appellanten hebben bij brief van 14 december 2004, bij het College binnengekomen op 16 december 2004, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 5 november 2004.
Bij dit besluit heeft verweerder de bezwaren van appellanten, gericht tegen de besluiten van 26 september 2003 tot verlenging van toelatingen van onkruidbestrijdingsmiddelen op basis van de werkzame stof dichlobenil, ongegrond verklaard.
Bij brief van 23 maart 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
In reactie op griffiersbrieven van 30 maart 2005, hebben de belanghebbende partijen het College bij brief van 11 april 2005 bericht aan het geding te willen deelnemen.
Bij brief van 16 maart 2007 heeft verweerder een nader stuk aan het College doen toekomen.
Op 27 maart 2007 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij de gemachtigden van partijen hun standpunten nader hebben toegelicht. Voorts waren ter zitting van de zijde van verweerder aanwezig mr. I.L. Rol en drs. A.A. Cornelese en aan de zijde van de toelatinghouders C. Braas en R.A. Dijkstra.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Ingevolge artikel 8 van Richtlijn 91/414/EEG betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (hierna: gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn), mag een lidstaat toelaten dat - in afwijking van artikel 4 van die richtlijn - dergelijke middelen met werkzame stoffen, die reeds voor 26 juni 1993 op de markt waren en niet in bijlage 1 bij de richtlijn zijn opgenomen, gedurende een periode van 12 jaar na de kennisgeving van die richtlijn op de markt worden gebracht. Op grond van artikel 1 van Verordening (EG) 2076/2002 is deze termijn voor werkzame stoffen die worden geëvalueerd in het kader van Verordening (EG) 1490/2002, waaronder dichlobenil, verlengd tot 31 december 2008.
Op grond van artikel 13, zesde lid, van de gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn mogen lidstaten voor de hier aan de orde zijnde werkzame stoffen, zolang deze niet in bijlage 1 zijn opgenomen, de vroegere nationale voorschriften inzake de te verstrekken gegevens blijven toepassen.
Aan de gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn is uitvoering gegeven in het bij en krachtens de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 (hierna: Bmw 1962) bepaalde. Ten tijde en voor zover hier van belang luidde de Bmw 1962 als volgt:
“Artikel 3
1. Een bestrijdingsmiddel wordt slechts toegelaten of geregistreerd indien:
a. op grond van de wetenschappelijke en technische kennis en aan de hand van onderzoek van gegevens, bedoeld in artikel 4, tweede lid, met inachtneming van de bij of krachtens artikel 3a vastgestelde regels en beginselen voor de beoordeling, is vastgesteld dat het bestrijdingsmiddel en zijn omzettingsproducten, wanneer het overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens de wet wordt gebruikt:
(…)
9. geen schadelijke uitwerking heeft op het grondwater;
10. geen voor het milieu onaanvaardbaar effect heeft, waarbij in het bijzonder rekening wordt gehouden met:
• de plaats waar het bestrijdingsmiddel in het milieu terecht komt en wordt verspreid, met name voor wat betreft besmetting van het water, met inbegrip van drink- en grondwater en belasting van de bodem;
• de gevolgen voor niet doelsoorten;
Artikel 3a
1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regelen worden gesteld met betrekking tot de toelatingscriteria of registratiecriteria als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel a (…) en kunnen beginselen voor de beoordeling worden vastgesteld.
(…)”
Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was aan artikel 3a Bmw 1962 voor gewasbeschermingsmiddelen uitvoering gegeven in het Besluit milieutoelatingseisen bestrijdingsmiddelen (hierna: Bmb, inmiddels ingetrokken, zie Stb 2005, 413 en 663).
Op grond van artikel 4 Bmb, eerste lid, behoeft niet aan de artikelen 5, 6 en 7 van dit besluit te zijn voldaan voor zover het betreft stoffen, die kunnen worden aangemerkt als stoffen met een geringe schadelijkheid voor de bodem, daaronder begrepen grondwater, water en lucht. Deze uitzondering geldt blijkens artikel 7a Bmb eveneens voor de criteria genoemd in deel C, punt 2.5.2 (effecten op soorten die geen doelsoort zijn) van de bij Richtlijn 97/57/EG vastgestelde bijlage IV bij de gewasbeschermingsrichtlijn (de uniforme beginselen).
Ingevolge artikel 4, derde lid, Bmb zijn bij ministeriële regeling nadere regels gesteld met betrekking tot de wijze waarop wordt bepaald of aan het eerste lid van dit artikel is voldaan. Deze ministeriële regeling is de Regeling uitvoering milieutoelatingseisen bestrijdingsmiddelen 2000 (hierna: Rumb 2000, inmiddels - zie Stcrt. 2005, nr. 248 - eveneens ingetrokken). De Rumb 2000 luidde voor zover hier van belang als volgt:
“Artikel 2
1. Als stoffen met een geringe schadelijkheid voor de kwaliteit van bodem, daaronder begrepen grondwater, water of lucht, worden aangemerkt:
a. alle organische stoffen (…)
b. andere stoffen, waarvan de geringe schadelijkheid door de aanvrager van de toelating wordt aangetoond door gegevens uit internationaal of nationaal aanvaarde experimenten en berekeningswijzen, dan wel alreeds is aangetoond door middel van gegevens die zijn aanvaard in het kader van vergelijkbare beoordelingsprocedures voor stoffen en preparaten bij de toepassing van daarop betrekking hebbende wettelijke maatregelen.
(…)
Artikel 4
(…)
2. De concentratie van een stof in de bovenste meter van het grondwater wordt berekend met toepassing van Bijlage III.
3. De concentratie van een stof in het grondwater wordt gemeten met toepassing van Bijlage IV.”
Voor de beoordeling van het risico voor het milieu en de vraag of een metaboliet valt onder de stoffen met geringe schadelijkheid, zijn nadere criteria opgenomen in de Handleiding voor de Toelating van Bestrijdingsmiddelen, versie 0.2 (hierna: HTB).
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Middelen op basis van dichlobenil worden toegepast als onkruidbestrijdingsmiddelen en zijn sinds 1965 toegelaten op de Nederlandse markt.
- Dichlobenil is een zogenoemde kanalisatiestof, dat wil zeggen een stof die voor 1 januari 2000 diende te voldoen aan de normen en criteria van het Bmb.
- In afwachting van de procedure naar aanleiding van het voornemen de toelating van gewasbeschermingsmiddelen op basis van dichlobenil te beëindigen, zijn de middelen bij besluit van 19 juni 1998 procedureel verlengd. Aan dat voornemen lagen op basis van de op dat moment beschikbare stukken constateringen van verweerder ten grondslag dat de metaboliet 2,6-dichlorobenzamide (hierna: BAM) niet voldoet aan de norm voor persistentie, zowel BAM als dichlobenil niet voldoen aan de norm voor uitspoeling naar het ondiepe grondwater, alle toepasssingen een risico bezitten voor bijen en een onbekend risico voor overige nuttige insecten en mijten, regenwormen en micro-organismen en dat bij alle handmatige toepassingen de dermale blootstelling niet tot een aanvaardbaar niveau kan worden teruggebracht. Voorts ontbrak een aantal voor de beoordeling noodzakelijke gegevens.
- Op 31 mei 1999 heeft verweerder aan de hand van door de toelatinghouder geleverde gegevens en commentaar de middelen opnieuw besproken. Hierbij is ten aanzien van het milieuaspect besloten dat de werkzame stof dichlobenil voldoet aan de in het Bmb opgenomen normen voor persistentie, uitspoeling en toxiciteit voor waterorganismen. Ten aanzien van de metaboliet BAM is geconcludeerd dat deze niet aan de normen voor persistentie en uitspoeling hoefde te voldoen, omdat BAM als een niet-relevante metaboliet wordt beschouwd. Voorts is met betrekking tot het aspect ‘humane toxicologie/risico toepasser’ voorgesteld de toelating procedureel te verlengen, hetgeen is gebeurd bij besluiten van 9 juli 1999.
- Op 7 juli 2000 zijn de onderhavige toelatingen wederom procedureel verlengd, met wijziging van het wettelijk gebruiksvoorschrift en de gebruiksaanwijzing (WG/GA) in die zin dat gebruik uitsluitend is toegestaan door middel van daartoe geëigende strooiapparatuur en toepassing door middel van een centrifugaalstrooier verboden is.
- Bij besluit van 12 oktober 2001 (gecorrigeerd bij besluit van 18 januari 2002) zijn de toelatingen procedureel verlengd tot 1 oktober 2003.
- Bij de primaire besluiten van 26 september 2003 is op basis van de aangeleverde gegevens en onderzoeken geconcludeerd dat de middelen bij gebruik volgens het WG/GA voldoende werkzaam zijn en geen schadelijke uitwerking hebben op de gezondheid van de mens en het milieu. Op grond daarvan is de toelating van de middelen verlengd tot 1 oktober 2008. Tevens zijn op verzoek van de toelatinghouder uit het WG/GA toepassingen in bessenstruiken en op verhardingen verwijderd.
- Appellanten hebben tegen die verlengingsbesluiten bij brief van 4 november 2003, aangevuld bij brief van 8 december 2003, bezwaar gemaakt.
- Op 15 september 2004 zijn appellanten op hun bezwaar gehoord.
- De adviescommissie voor de bezwaarschriften heeft verweerder op 13 oktober 2004 geadviseerd het bezwaar dat ten onrechte de risico´s ten gevolge van verdamping niet zijn onderzocht, gegrond te verklaren en op dit punt een nadere motivering te geven. Voor het overige strekt het advies tot ongegrondverklaring van de bezwaren van appellanten.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het standpunt van verweerder
3.1 Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellanten, inhoudend dat
(-) de drinkwaternorm is overschreden, (-) de metaboliet BAM ten onrechte niet relevant is verklaard, (-) er onaanvaardbare risico´s optreden voor het milieu en/of de volksgezondheid, en (-) er onaanvaardbare risico´s zijn voor bodemmicro-organismen en niet-doelwitorganismen, mede onder verwijzing naar het door de adviescommissie uitgebrachte advies, ongegrond verklaard.
Voorts is, in afwijking van het advies van de adviescommissie, het bezwaar met betrekking tot de vervuiling van het regenwater eveneens ongegrond verklaard.
Hiertoe heeft verweerder - samengevat - het volgende overwogen.
3.1.1 Met betrekking tot het bezwaar aangaande overschrijding van de drinkwaternorm wijst verweerder er op dat op grond van artikel 3 Bmw 1962 de toelaatbare concentratie is de volgens het bepaalde in het Bmb en de Rumb 2000 berekende dan wel gemeten concentratie < 0,1 µg/L. Bij de beoordeling van de uitkomst van de berekende concentratie in het ondiepe grondwater wordt op grond van de Rumb 2000 en de HTB een onzekerheidsmarge van 100 in acht genomen, zodat in ieder geval aan de norm wordt voldaan indien de berekende waarde < 0.001 µg/L is en in ieder geval niet aan de norm wordt voldaan als de berekende waarde > 10 µg/L is. In de eerste tier is een concentratie dichlobenil in het ondiepe grondwater berekend van maximaal 0,04 µg/L (voorjaar) en maximaal 0,06 µg/L (najaar), zodat op grond daarvan geen uitsluitsel kon worden verkregen. In de tweede tier zijn overeenkomstig bijlage III bij de Rumb 2000 drie lysimeterstudies geleverd, op grond waarvan na doseringen van 2,7-8,1 kg dichlobenil/ha geen dichlobenil in het percolaat werd aangetroffen. De meetgegevens zijn in overeenstemming met bijlage IV van de Rumb 2000 berekend op basis van (statistische) gemiddelden. Derhalve voldoet dichlobenil in de tweede tier aan de norm voor uitspoeling.
3.1.2 Met betrekking tot het bezwaar tegen het als irrelevant aanmerken van de metaboliet BAM, stelt verweerder dat, anders dan appellanten hebben betoogd, ook andere dan organische stoffen als niet-relevante metaboliet kunnen worden aangemerkt, hetgeen ook blijkt uit artikel 2 Rumb 2000. Voorts wijst verweerder er op dat een metaboliet in het onderhavige geval als niet-relevant wordt beschouwd als deze 1e) niet een werkzaam bestanddeel is van het middel, 2e) niet humaan toxicologisch relevant is en 3e) niet ecotoxicologisch van belang is. Verweerder wijst er op dat het (Draft) Guidance Document on the assessment of the relevance of metabolites in groundwater of substances regulated under Council Directive 91/414/EEC, dat op 26 februari 2003 is aangenomen, niet anders kan worden aangemerkt dan als een nadere uitwerking van het Guidance Document van oktober 1999 en dat beide documenten dezelfde actuele stand van de wetenschap weergeven.
De accentverschillen tussen genoemde documenten leiden in het onderhavige geval niet tot een andere uitkomst. Vaststaat dat BAM voldoet aan de voorwaarde voor werkzaamheid in die zin dat het bestrijdend effect voor het te bestrijden organisme kleiner dan 5% is ten opzichte van de moederstof. In het kader van de humaan toxicologische relevantie zijn voldoende adequate studies geleverd, waarbij de overall-NOAEL is vastgesteld op 5mg/kg lg/dag. De geschatte blootstelling van een persoon van 63 kg via drinkwater is “worst case” 2 liter water á 13 µ/L= 26 µ/L. Rekening houdend met de “margin of safety” (MOS) van 12.115 (derhalve groter dan een factor 1000) is BAM niet genotoxisch en humaan toxicologisch een niet relevante metaboliet. In de primaire besluiten is voorts weergegeven op grond van welke criteria BAM als ecotoxicologisch niet relevant kan worden aangemerkt.
De omstandigheid dat in door de toelatinghouder overgelegde studies negatieve gezondheidseffecten zijn vastgesteld leidt niet tot een ander oordeel. Teneinde een NOAEL te kunnen bepalen, moeten studies worden overgelegd met zodanige hoge doses van de te onderzoeken stof dat effecten optreden, omdat alleen op die manier kan worden bepaald bij welke dosis nog wel en bij welke dosis geen schadelijke effecten optreden. Een dergelijke bepaling is nodig om te berekenen of er bij blootstelling aan het middel na gebruik volgens het WG/GA onaanvaardbare risico´s optreden.
Gelet op de toepasselijke regelgeving is terecht de gemeten mediane concentratie van BAM in het ondiepe grondwater van 13 µ/L en niet de berekende concentratie van 340 µ/L in de berekening betrokken. Voorts leidt de door appellanten gewenste berekening van de MOS aan de hand van een kind van 15 kg, indien ervan wordt uitgegaan dat ook in dat geval sprake is van het drinken 2 liter water per dag, niet tot een ander resultaat.
Voorzover appellanten met hun stelling dat milli en micro door elkaar zijn gehaald het oog hebben op de schrijfwijze in tabel M4, wijst verweerder er op dat ‘m1’ in die tabel staat voor metaboliet 1. De (veronder)stelling van appellanten dat de drinkwaternorm met een factor 3000 wordt overschreden, is wellicht gebaseerd op een onjuiste lezing van Tabel M4, waarin de berekende concentratie echter is uitgedrukt in µ/L en niet in ml/L.
De gemeten concentratie is echter veel lager. Bovendien volgt uit artikel 4 Bmb dat de drinkwaternorm van artikel 6 Bmb niet van toepassing is op niet-relevante metabolieten.
Met betrekking tot het bezwaar dat er voor carcinogeniteit slechts kortlopende laboratoriumtesten en geen lange termijn-testen zijn gedaan, stelt verweerder dat indien bij de 90-dagen studie met ratten geen aanzet wordt gezien tot overactieve celdeling geconcludeerd kan worden dat de onderzochte stof niet carcinogeen is, zodat geen verdere studies terzake worden gevraagd. Overigens zijn in dit geval wel verdergaande studies op dit gebied geleverd.
De verwijzing van appellanten naar de opmerking in de primaire besluiten dat BAM (ruwweg) dezelfde toxiciteit heeft als de moederstof, ziet niet op vergelijkbare biologische activiteit, zodat zij ten onrechte stellen dat om die reden de drinkwaternorm van 0,1 µ/L van toepassing zou zijn.
Met hun stelling dat, gezien de concentratie van BAM in het grondwater van > 10 µ/L, het voorzorgbeginsel eist dat bescherming van het grondwater voorrang moet krijgen, miskennen appellanten dat gelet op artikel 4 Bmb sprake is van een situatie waarin niet aan de normen voor persistentie, uitspoeling en risico voor waterorganismen behoeft te worden voldaan.
3.1.3 In afwijking van de adviescommissie, stelt verweerder dat het door appellanten in bezwaar naar voren gebrachte risico als gevolg van verdamping van regenwater nog niet kan worden beoordeeld, aangezien met betrekking tot het gedrag in de lucht nog geen toetsingskader en geen meetmethodiek is vastgesteld.
3.1.4 Een gewasbeschermingsmiddel dient op grond van artikel 7a Bmb te voldoen aan de criteria genoemd in punt 2.5.2, deel C van de Uniforme Beginselen van de gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn. In die Uniforme Beginselen (punt 2.5.2.6) is bepaald dat geen toelating wordt verleend indien, in de gevallen waarin de mogelijkheid bestaat dat niet-doelgroeporganismen zullen worden blootgesteld, de stikstof- en koolmineralisatie-processen in laboratoriumproeven na 100 dagen voor meer dan 25% worden aangetast, tenzij door een adequate risico-evaluatie duidelijk is aangetoond dat er onder veldomstandigheden geen onaanvaardbare effecten zijn op de microbiële activiteit, rekening houdend met het voortplantingsvermogen van de micro-organismen.
Dit is nader uitgewerkt in de HTB, in die zin dat een middel in dit verband toelaatbaar wordt geacht indien uit het laboratoriumonderzoek blijkt dat bij een dosering vergelijkbaar met de maximale praktijktoepassing het effect van het middel op de stikstof- en koolmineralisatieprocessen na 100 dagen kleiner is dan 25%.
Gebleken is dat bij een dosering van 7,56 kg werkzame stof/ha na 28 dagen 31% effect op de bodemademhaling optreedt en na 90 dagen 22%, zodat het effect op de bodemnitrificatie verwaarloosbaar is. Gelet op artikel 3 Bmw 1962 is sprake van een vaststelling (wetenschappelijk verantwoorde aanname) dat bij een dosering van 4,05 kg werkzame stof/ha na 100 dagen een effect van minder dan 25% zal worden gevonden.
3.1.5 Ten aanzien van het bezwaar met betrekking tot niet-doelwitorganismen, geldt dat op grond van de ingevolge artikel 7a Bmb toepasselijke criteria van de Uniforme Beginselen geen onaanvaardbaar effect voor het milieu aanwezig is. Als in de eerste tier het effect 30% of hoger is en in de tweede tier 25% of hoger, kan gelet op de beoordeling volgens
Escort 1, waarnaar de HTB verwijst, herstel van de populatie in ogenschouw worden genomen. Hierbij geldt als norm dat sprake moet zijn van een potentieel volledig herstel van de populatie door o.a. rekolonisatie binnen een jaar (in-field), danwel binnen een ecologisch verantwoorde periode (off-field). Op grond van de in de derde tier overgelegde gegevens van een semi-veldonderzoek, waarin is aangetoond dat het dodingspercentage na 28 dagen 25% bedraagt en na 98 dagen 3%, trekt verweerder de conclusie dat een volledig herstel van de populatie via rekolonisatie binnen een jaar en tevens binnen een ecologisch relevante periode mogelijk is.
3.2 In het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder hieraan nog het volgende toegevoegd.
Een aantal van de door appellanten in beroep aangevoerde argumenten, zoals de (on)afhankelijkheid van wetenschappers en de organisatie van symposia, houdt geen enkel verband met het bestreden besluit. Bovendien kunnen die argumenten niet leiden tot de door appellanten getrokken conclusie dat verweerder niet wetenschappelijk te werk zou gaan. Appellanten hebben niet, laat staan gemotiveerd, gesteld dat de wijze waarop verweerder tot (handhaving van de) verlenging van de toelating van de onderhavige middelen is gekomen, in strijd zou zijn met de in dit verband toepasselijke regelgeving en de daarin voorgeschreven toetsingsmethoden.
In het bijzonder wijst verweerder nog op de volgende punten.
De stelling van appellanten dat de norm voor drinkwater absoluut moet worden toegepast in die zin dat bij geen enkele meting een concentratie van 0,1 µ/L mag worden overschreden, is gezien het bepaalde in artikel 6, vierde lid, Bmb in verbinding met artikel 4 en de bijlagen III en IV van de Rumb 2000, niet in overeenstemming met de toepasselijke regelgeving. Op grond van bijlage III wordt een berekeningsmodel gehanteerd aan de hand van de gemiddelde omzettingssnelheid (DT50) en de gemiddelde genormaliseerde sorbtieconstanten (KOM), terwijl ingevolge bijlage IV de concentraties worden gemeten op basis van het maximum in de tijd van de gemiddelde concentratie over het beschouwde oppervlak. In de HTB is nader uitgewerkt hoe de uitspoeling naar het grondwater wordt getoetst aan de normen van het Bmb. In de primaire besluiten is (ten overvloede) nog ingegaan op de evaluatie van in de loop der tijd verrichte meetgegevens, waarbij is toegelicht dat de meetgegevens uit een studie van de KIWA niet als representatief kunnen worden aangemerkt. Op basis van de representatieve gegevens voldoet de mediaan aan de norm voor uitspoeling naar het grondwater.
De criteria aan de hand waarvan verweerder beoordeelt of een metaboliet valt onder de stoffen met een geringe schadelijkheid en daarmee als niet relevant kan worden aangemerkt, zijn gebaseerd op het Guidance Document van oktober 1999 en uitgewerkt in de HTB en in het bestreden besluit is al uitvoerig toegelicht dat BAM aan alle drie in dit verband geldende voorwaarden voldoet, ook indien wordt uitgegaan van het (Draft) Guidance Document van februari 2003. Naar aanleiding van het betoog namens appellanten ter zitting, heeft verweerder uiteengezet dat gezien de definitiebepaling in dat document onder 2. van het begrip ‘relevant metabolite’, BAM niet als zodanig is aan te merken, zodat ook de door appellanten aangevoerde drinkwaternorm van 0,1 µ/L niet geldt.
Omdat de toepasselijke regelgeving geen specifieke norm voor vervuiling van regenwater kent en evenmin is voorzien een berekeningsmethodiek terzake, kan van enig nalaten aan de zijde van verweerder op dit punt geen sprake zijn.
Voorts is de wijze waarop de effecten van de bestrijdingsmiddelen op bodemmicro-organismen en niet doelwitarthropoden zijn beoordeeld, in overeenstemming met de uniforme beginselen van Richtlijn 97/57/EG en de uitwerking daarvan in de HTB, zodat de stelling van appellanten dat verweerder de bodemorganismen niet zou beschermen, geen hout snijdt.
4. Het standpunt van appellanten
Appellanten hebben in beroep allereerst verwezen naar de door hen in bezwaar aangevoerde gronden, waaraan naar hun opvatting door het bestreden besluit geen afbreuk wordt gedaan. Naar de opvatting van appellanten gaat verweerder bovendien niet wetenschappelijk te werk door (-) met veronderstellingen en onjuiste berekeningen de veel te hoge blootstelling van het grondwater “weg te praten”, (-) ongefundeerd de schade tengevolge van metabolieten niet te beoordelen, (-) de effecten via regenwater niet te bekijken, (-) bodemorganismen niet te beschermen en (-) waarschuwingszinnen op het etiket te gebruiken ter vervanging van wettelijke beschermingsmaatregelen.
Omdat op grond van de Bmw 1962 moet worden getoetst aan de hand van de laatste stand van de wetenschappelijke en technische kennis enerzijds en verweerder naar hun opvatting in het algemeen onvoldoende onafhankelijk en wetenschappelijk te werk gaat, dringen appellanten er bij het College op aan de wijze van beoordeling van verweerder te laten toetsen door volledig onafhankelijke wetenschappers.
Ter zitting hebben appellanten met name gewezen op het feit dat gedurende de besluitvorming voorafgaand aan het primaire besluit een nieuw Guidance Document met betrekking tot de relevantie van metabolieten tot stand is gekomen, waarin andere beoordelingscriteria worden toegepast. Hierdoor heeft verweerder naar hun opvatting niet kunnen volstaan met toetsing aan het oude Guidance Document. Appellanten wijzen er op dat de adviescommissie verweerder om opheldering heeft gevraagd omtrent toepassing van het oude document. Het argument van verweerder dat biologische activiteit van BAM bij het bepalen of sprake is van een relevante metaboliet niet zou slaan op humane toxiciteit is merkwaardig, omdat de overschreden norm van 0,1 µ/L juist dient tot bescherming van grondwater dat gebruikt wordt voor drinkwater. Die stelling is dan ook niet steekhoudend. Ook verweerders stelling dat het voorzorgbeginsel, ondanks het feit dat sprake is van een concentratie van BAM in het grondwater van meer dan 10 µ/L, in dit geval niet van toepassing is overtuigt niet. Naar de opvatting van appellanten moet bij een uiteindelijk humaantoxische stof geen risico worden genomen met het grondwater, waarbij mede in aanmerking moet worden genomen dat BAM uitermate persistent is.
Dit is juist in grondwater, waar de biologische activiteit geringer en de persistentie daarom groter is, des te ernstiger.
Voorts staat vast dat in metingen hoge concentraties dichlobenil zijn aangetroffen en het feit dat er geen duidelijke verbanden kunnen worden gelegd met gebruik van de onderhavige middelen is volgens appellanten eerder reden tot zorg dan reden om die meetresultaten niet relevant te achten en daarvoor een, volgens appellanten te beperkt, aantal lysimeterstudies voor in de plaats te stellen. Ook om die reden behoort het voorzorgbeginsel met zich te brengen dat de onderhavige middelen niet (langer) worden toegelaten.
Juist omdat dichlobenil in belangrijke mate door vervluchtiging blijkt te verdwijnen, behoort onderzoek naar de luchtkwaliteit en de effecten van regen verricht te worden.
Het ligt volgens appellanten in de rede dat residuen van bestrijdingsmiddelen daar gemeten kunnen worden waar zij zich voordoen.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Anders dan door verweerder betoogd, is het College van oordeel dat in het beroepschrift niet is volstaan met een loutere verwijzing naar de in bezwaar aangevoerde gronden.
In rubriek 4 van deze uitspraak zijn de beroepsgronden, zoals deze in het beroepschrift naar voren zijn gebracht en ter zitting toegelicht, weergegeven. Gelet hierop kan niet worden staande gehouden dat het beroepschrift niet voldoet aan artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, Awb.
Voor zover het beroepschrift wel een verwijzing inhoudt naar de in bezwaar aangevoerde gronden, zonder dat die gronden in beroep nader zijn toegelicht, wijst het College erop dat daarin geen weerspreking kan worden gevonden van de beoordeling van die gronden in het bestreden besluit. In zoverre kan dan ook niet van beroepsgronden worden gesproken en ziet het College geen aanleiding om daarop in het kader van de beoordeling van het beroep in te gaan. Op de aangevoerde beroepsgronden zal het College hieronder ingaan.
5.2 Met hun standpunt dat het bestreden besluit in het kader van het beroep zou moeten worden getoetst door onafhankelijke wetenschappers, gaan appellanten er vanuit dat het College zich ter beoordeling van dat beroep een zelfstandig wetenschappelijk oordeel dient te vormen over de verlenging van de toelaatbaarheid van de onderhavige bestrijdingsmiddelen.
Op grond van het bepaalde in artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht dient het College als bestuursrechter op de grondslag van het beroepschrift, de overgelegde stukken, eventueel vooronderzoek en het onderzoek ter zitting rechtsbescherming te bieden door het beoordelen van de rechtmatigheid van het bestreden besluit.
Dit brengt mee dat voor het College slechts aanleiding bestaat deskundigen te benoemen, indien in beroep zodanige feiten en omstandigheden worden aangevoerd, dat redelijke grond voor twijfel bestaat omtrent de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende wetenschappelijke uitgangspunten, bezien in het licht van het toepasselijke normatieve kader. Dergelijke feiten en omstandigheden zijn door appellanten echter niet gesteld.
5.3 Verweerder heeft zowel in de primaire besluiten, de reactie op het bezwaar, het bestreden besluit en het verweerschrift, zoals nader toegelicht ter zitting, aan de hand van dat normatieve kader uitgebreid gemotiveerd op welke gronden tot verlenging van de toelating van de onderhavige middelen is besloten.
Naar het oordeel van het College ligt in hetgeen appellanten in beroep hebben aangevoerd niet besloten dat verweerder bij het onderzoek of aan de criteria voor verlenging van de toelating is voldaan, op onjuiste wijze toepassing heeft gegeven aan de toepasselijke regelgeving. In feite komt hun standpunt er op neer dat in afwijking van die regelgeving de norm voor drinkwater in absolute zin zou moeten gelden, dat een metaboliet die zowel onder het oude als het nieuwe Guidance Document aan de criteria voor niet­relevantie voldoet niettemin als relevant moet worden aangemerkt, dat meetresultaten waaraan gelet op de toepasselijke regelgeving geen betekenis toekomt toch in aanmerking moeten worden genomen en dat ondanks het ontbreken van (Europese) criteria en methodieken terzake, niettemin moet worden getoetst aan de effecten van de onderhavige middelen via regenwater.
Deze gronden kunnen niet leiden tot het oordeel dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven.
Voorts stelt het College vast dat appellanten niet hebben gemotiveerd op grond waarvan de wijze waarop verweerder de effecten van de onderhavige middelen op bodemorganismen heeft getoetst en tot vaststelling van de voorschriften inzake het WG/GA is gekomen, onjuist zou zijn, zodat ook die argumenten niet tot de slotsom kunnen leiden dat het bestreden besluit onrechtmatig is.
5.4 Het beroep is derhalve ongegrond.
Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 Awb.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. M.A. van der Ham, mr. J.L.W. Aerts en mr. M. van Duuren, in tegenwoordigheid van mr. A. Bruining als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2007.
w.g. M.A. van der Ham w.g. A. Bruining