3. Het standpunt van verweerder
3.1 Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellanten, inhoudend dat
(-) de drinkwaternorm is overschreden, (-) de metaboliet BAM ten onrechte niet relevant is verklaard, (-) er onaanvaardbare risico´s optreden voor het milieu en/of de volksgezondheid, en (-) er onaanvaardbare risico´s zijn voor bodemmicro-organismen en niet-doelwitorganismen, mede onder verwijzing naar het door de adviescommissie uitgebrachte advies, ongegrond verklaard.
Voorts is, in afwijking van het advies van de adviescommissie, het bezwaar met betrekking tot de vervuiling van het regenwater eveneens ongegrond verklaard.
Hiertoe heeft verweerder - samengevat - het volgende overwogen.
3.1.1 Met betrekking tot het bezwaar aangaande overschrijding van de drinkwaternorm wijst verweerder er op dat op grond van artikel 3 Bmw 1962 de toelaatbare concentratie is de volgens het bepaalde in het Bmb en de Rumb 2000 berekende dan wel gemeten concentratie < 0,1 µg/L. Bij de beoordeling van de uitkomst van de berekende concentratie in het ondiepe grondwater wordt op grond van de Rumb 2000 en de HTB een onzekerheidsmarge van 100 in acht genomen, zodat in ieder geval aan de norm wordt voldaan indien de berekende waarde < 0.001 µg/L is en in ieder geval niet aan de norm wordt voldaan als de berekende waarde > 10 µg/L is. In de eerste tier is een concentratie dichlobenil in het ondiepe grondwater berekend van maximaal 0,04 µg/L (voorjaar) en maximaal 0,06 µg/L (najaar), zodat op grond daarvan geen uitsluitsel kon worden verkregen. In de tweede tier zijn overeenkomstig bijlage III bij de Rumb 2000 drie lysimeterstudies geleverd, op grond waarvan na doseringen van 2,7-8,1 kg dichlobenil/ha geen dichlobenil in het percolaat werd aangetroffen. De meetgegevens zijn in overeenstemming met bijlage IV van de Rumb 2000 berekend op basis van (statistische) gemiddelden. Derhalve voldoet dichlobenil in de tweede tier aan de norm voor uitspoeling.
3.1.2 Met betrekking tot het bezwaar tegen het als irrelevant aanmerken van de metaboliet BAM, stelt verweerder dat, anders dan appellanten hebben betoogd, ook andere dan organische stoffen als niet-relevante metaboliet kunnen worden aangemerkt, hetgeen ook blijkt uit artikel 2 Rumb 2000. Voorts wijst verweerder er op dat een metaboliet in het onderhavige geval als niet-relevant wordt beschouwd als deze 1e) niet een werkzaam bestanddeel is van het middel, 2e) niet humaan toxicologisch relevant is en 3e) niet ecotoxicologisch van belang is. Verweerder wijst er op dat het (Draft) Guidance Document on the assessment of the relevance of metabolites in groundwater of substances regulated under Council Directive 91/414/EEC, dat op 26 februari 2003 is aangenomen, niet anders kan worden aangemerkt dan als een nadere uitwerking van het Guidance Document van oktober 1999 en dat beide documenten dezelfde actuele stand van de wetenschap weergeven.
De accentverschillen tussen genoemde documenten leiden in het onderhavige geval niet tot een andere uitkomst. Vaststaat dat BAM voldoet aan de voorwaarde voor werkzaamheid in die zin dat het bestrijdend effect voor het te bestrijden organisme kleiner dan 5% is ten opzichte van de moederstof. In het kader van de humaan toxicologische relevantie zijn voldoende adequate studies geleverd, waarbij de overall-NOAEL is vastgesteld op 5mg/kg lg/dag. De geschatte blootstelling van een persoon van 63 kg via drinkwater is “worst case” 2 liter water á 13 µ/L= 26 µ/L. Rekening houdend met de “margin of safety” (MOS) van 12.115 (derhalve groter dan een factor 1000) is BAM niet genotoxisch en humaan toxicologisch een niet relevante metaboliet. In de primaire besluiten is voorts weergegeven op grond van welke criteria BAM als ecotoxicologisch niet relevant kan worden aangemerkt.
De omstandigheid dat in door de toelatinghouder overgelegde studies negatieve gezondheidseffecten zijn vastgesteld leidt niet tot een ander oordeel. Teneinde een NOAEL te kunnen bepalen, moeten studies worden overgelegd met zodanige hoge doses van de te onderzoeken stof dat effecten optreden, omdat alleen op die manier kan worden bepaald bij welke dosis nog wel en bij welke dosis geen schadelijke effecten optreden. Een dergelijke bepaling is nodig om te berekenen of er bij blootstelling aan het middel na gebruik volgens het WG/GA onaanvaardbare risico´s optreden.
Gelet op de toepasselijke regelgeving is terecht de gemeten mediane concentratie van BAM in het ondiepe grondwater van 13 µ/L en niet de berekende concentratie van 340 µ/L in de berekening betrokken. Voorts leidt de door appellanten gewenste berekening van de MOS aan de hand van een kind van 15 kg, indien ervan wordt uitgegaan dat ook in dat geval sprake is van het drinken 2 liter water per dag, niet tot een ander resultaat.
Voorzover appellanten met hun stelling dat milli en micro door elkaar zijn gehaald het oog hebben op de schrijfwijze in tabel M4, wijst verweerder er op dat ‘m1’ in die tabel staat voor metaboliet 1. De (veronder)stelling van appellanten dat de drinkwaternorm met een factor 3000 wordt overschreden, is wellicht gebaseerd op een onjuiste lezing van Tabel M4, waarin de berekende concentratie echter is uitgedrukt in µ/L en niet in ml/L.
De gemeten concentratie is echter veel lager. Bovendien volgt uit artikel 4 Bmb dat de drinkwaternorm van artikel 6 Bmb niet van toepassing is op niet-relevante metabolieten.
Met betrekking tot het bezwaar dat er voor carcinogeniteit slechts kortlopende laboratoriumtesten en geen lange termijn-testen zijn gedaan, stelt verweerder dat indien bij de 90-dagen studie met ratten geen aanzet wordt gezien tot overactieve celdeling geconcludeerd kan worden dat de onderzochte stof niet carcinogeen is, zodat geen verdere studies terzake worden gevraagd. Overigens zijn in dit geval wel verdergaande studies op dit gebied geleverd.
De verwijzing van appellanten naar de opmerking in de primaire besluiten dat BAM (ruwweg) dezelfde toxiciteit heeft als de moederstof, ziet niet op vergelijkbare biologische activiteit, zodat zij ten onrechte stellen dat om die reden de drinkwaternorm van 0,1 µ/L van toepassing zou zijn.
Met hun stelling dat, gezien de concentratie van BAM in het grondwater van > 10 µ/L, het voorzorgbeginsel eist dat bescherming van het grondwater voorrang moet krijgen, miskennen appellanten dat gelet op artikel 4 Bmb sprake is van een situatie waarin niet aan de normen voor persistentie, uitspoeling en risico voor waterorganismen behoeft te worden voldaan.
3.1.3 In afwijking van de adviescommissie, stelt verweerder dat het door appellanten in bezwaar naar voren gebrachte risico als gevolg van verdamping van regenwater nog niet kan worden beoordeeld, aangezien met betrekking tot het gedrag in de lucht nog geen toetsingskader en geen meetmethodiek is vastgesteld.
3.1.4 Een gewasbeschermingsmiddel dient op grond van artikel 7a Bmb te voldoen aan de criteria genoemd in punt 2.5.2, deel C van de Uniforme Beginselen van de gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn. In die Uniforme Beginselen (punt 2.5.2.6) is bepaald dat geen toelating wordt verleend indien, in de gevallen waarin de mogelijkheid bestaat dat niet-doelgroeporganismen zullen worden blootgesteld, de stikstof- en koolmineralisatie-processen in laboratoriumproeven na 100 dagen voor meer dan 25% worden aangetast, tenzij door een adequate risico-evaluatie duidelijk is aangetoond dat er onder veldomstandigheden geen onaanvaardbare effecten zijn op de microbiële activiteit, rekening houdend met het voortplantingsvermogen van de micro-organismen.
Dit is nader uitgewerkt in de HTB, in die zin dat een middel in dit verband toelaatbaar wordt geacht indien uit het laboratoriumonderzoek blijkt dat bij een dosering vergelijkbaar met de maximale praktijktoepassing het effect van het middel op de stikstof- en koolmineralisatieprocessen na 100 dagen kleiner is dan 25%.
Gebleken is dat bij een dosering van 7,56 kg werkzame stof/ha na 28 dagen 31% effect op de bodemademhaling optreedt en na 90 dagen 22%, zodat het effect op de bodemnitrificatie verwaarloosbaar is. Gelet op artikel 3 Bmw 1962 is sprake van een vaststelling (wetenschappelijk verantwoorde aanname) dat bij een dosering van 4,05 kg werkzame stof/ha na 100 dagen een effect van minder dan 25% zal worden gevonden.
3.1.5 Ten aanzien van het bezwaar met betrekking tot niet-doelwitorganismen, geldt dat op grond van de ingevolge artikel 7a Bmb toepasselijke criteria van de Uniforme Beginselen geen onaanvaardbaar effect voor het milieu aanwezig is. Als in de eerste tier het effect 30% of hoger is en in de tweede tier 25% of hoger, kan gelet op de beoordeling volgens
Escort 1, waarnaar de HTB verwijst, herstel van de populatie in ogenschouw worden genomen. Hierbij geldt als norm dat sprake moet zijn van een potentieel volledig herstel van de populatie door o.a. rekolonisatie binnen een jaar (in-field), danwel binnen een ecologisch verantwoorde periode (off-field). Op grond van de in de derde tier overgelegde gegevens van een semi-veldonderzoek, waarin is aangetoond dat het dodingspercentage na 28 dagen 25% bedraagt en na 98 dagen 3%, trekt verweerder de conclusie dat een volledig herstel van de populatie via rekolonisatie binnen een jaar en tevens binnen een ecologisch relevante periode mogelijk is.
3.2 In het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder hieraan nog het volgende toegevoegd.
Een aantal van de door appellanten in beroep aangevoerde argumenten, zoals de (on)afhankelijkheid van wetenschappers en de organisatie van symposia, houdt geen enkel verband met het bestreden besluit. Bovendien kunnen die argumenten niet leiden tot de door appellanten getrokken conclusie dat verweerder niet wetenschappelijk te werk zou gaan. Appellanten hebben niet, laat staan gemotiveerd, gesteld dat de wijze waarop verweerder tot (handhaving van de) verlenging van de toelating van de onderhavige middelen is gekomen, in strijd zou zijn met de in dit verband toepasselijke regelgeving en de daarin voorgeschreven toetsingsmethoden.
In het bijzonder wijst verweerder nog op de volgende punten.
De stelling van appellanten dat de norm voor drinkwater absoluut moet worden toegepast in die zin dat bij geen enkele meting een concentratie van 0,1 µ/L mag worden overschreden, is gezien het bepaalde in artikel 6, vierde lid, Bmb in verbinding met artikel 4 en de bijlagen III en IV van de Rumb 2000, niet in overeenstemming met de toepasselijke regelgeving. Op grond van bijlage III wordt een berekeningsmodel gehanteerd aan de hand van de gemiddelde omzettingssnelheid (DT50) en de gemiddelde genormaliseerde sorbtieconstanten (KOM), terwijl ingevolge bijlage IV de concentraties worden gemeten op basis van het maximum in de tijd van de gemiddelde concentratie over het beschouwde oppervlak. In de HTB is nader uitgewerkt hoe de uitspoeling naar het grondwater wordt getoetst aan de normen van het Bmb. In de primaire besluiten is (ten overvloede) nog ingegaan op de evaluatie van in de loop der tijd verrichte meetgegevens, waarbij is toegelicht dat de meetgegevens uit een studie van de KIWA niet als representatief kunnen worden aangemerkt. Op basis van de representatieve gegevens voldoet de mediaan aan de norm voor uitspoeling naar het grondwater.
De criteria aan de hand waarvan verweerder beoordeelt of een metaboliet valt onder de stoffen met een geringe schadelijkheid en daarmee als niet relevant kan worden aangemerkt, zijn gebaseerd op het Guidance Document van oktober 1999 en uitgewerkt in de HTB en in het bestreden besluit is al uitvoerig toegelicht dat BAM aan alle drie in dit verband geldende voorwaarden voldoet, ook indien wordt uitgegaan van het (Draft) Guidance Document van februari 2003. Naar aanleiding van het betoog namens appellanten ter zitting, heeft verweerder uiteengezet dat gezien de definitiebepaling in dat document onder 2. van het begrip ‘relevant metabolite’, BAM niet als zodanig is aan te merken, zodat ook de door appellanten aangevoerde drinkwaternorm van 0,1 µ/L niet geldt.
Omdat de toepasselijke regelgeving geen specifieke norm voor vervuiling van regenwater kent en evenmin is voorzien een berekeningsmethodiek terzake, kan van enig nalaten aan de zijde van verweerder op dit punt geen sprake zijn.
Voorts is de wijze waarop de effecten van de bestrijdingsmiddelen op bodemmicro-organismen en niet doelwitarthropoden zijn beoordeeld, in overeenstemming met de uniforme beginselen van Richtlijn 97/57/EG en de uitwerking daarvan in de HTB, zodat de stelling van appellanten dat verweerder de bodemorganismen niet zou beschermen, geen hout snijdt.