ECLI:NL:CBB:2007:BA7359

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
5 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/690
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van specifieke premierechten zoogkoeien en de gevolgen van niet-benutting

In deze zaak heeft appellant, A, beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit inzake de toekenning van specifieke premierechten voor zoogkoeien. Appellant had op 25 mei 2004 een aanvraag ingediend voor 15,16 specifieke premierechten zoogkoeien voor het premiejaar 2004, maar deze werden pas op 10 mei 2005 toegekend. De Minister had eerder, op 20 mei 2005, besloten dat appellant 11,0 premierechten aan de nationale reserve moest toevoegen, omdat hij in het verkoopseizoen 2004 minder dan 90% van zijn premierechten had benut. Appellant stelde dat hij niet verplicht was om de premierechten in het eerste jaar volledig te benutten, omdat het onduidelijk was hoeveel premierechten hij zou ontvangen. Hij voerde aan dat hij pas na de toekenning van de premierechten zoogkoeien zou aanschaffen, maar de Minister oordeelde dat appellant zich voldoende op de hoogte had moeten stellen van de voorwaarden voor de toekenning van de premierechten.

De procedure begon met een beroep van appellant tegen het besluit van 11 augustus 2005, waarin zijn bezwaar tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor specifieke premierechten werd behandeld. De zitting vond plaats op 24 april 2007, waar appellant werd bijgestaan door zijn adviseur. De Minister stelde dat appellant had moeten anticiperen op de toekenning van de premierechten en dat het risico van niet-benutting voor zijn rekening kwam. Het College oordeelde dat appellant niet aan de 90%-eis had voldaan en dat er geen uitzonderlijke omstandigheden waren die tot een andere conclusie konden leiden. Het beroep van appellant werd ongegrond verklaard, en het College achtte geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van producenten om zich te vergewissen van de voorwaarden voor het verkrijgen van premierechten en de noodzaak om deze rechten tijdig te benutten. Het College bevestigde dat de niet-benutte premierechten terecht aan de nationale reserve waren overgedragen, en dat appellant niet kon aantonen dat er sprake was van een uitzonderlijk geval.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(zesde enkelvoudige kamer)
AWB 05/690 5 juni 2007
5125 Regeling dierlijke EG-premies
Uitspraak in de zaak van:
A, te X, appellant,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. M.W. Oomen, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellant heeft bij brief van 27 augustus 2005, bij het College binnengekomen op 9 september 2005, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 11 augustus 2005.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellant tegen een besluit van verweerder op grond van de Regeling dierlijke EG-premies.
Op 4 oktober 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 april 2007. Appellant werd hierbij vergezeld door zijn adviseur N. van den Berg, werkzaam bij Victoria Mengvoeders te Veghel. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Verordening (EG) nr. 1254/1999 van de Raad van 17 mei 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees luidde, voorzover en ten tijde hier van belang:
"Artikel 6
1. Aan producenten die zoogkoeien houden op hun bedrijf, kan op hun verzoek een premie voor het aanhouden van zoogkoeien worden verleend (zoogkoeienpremie). Het betreft een premie per jaar en per producent, toegekend binnen individuele maxima.
(…)"
Artikel 23 van Verordening (EG) nr. 2342/1999 van de Commissie van 28 oktober 1999 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1254/1999 van de Raad houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees met betrekking tot de premieregelingen luidde, voorzover en ten tijde hier van belang:
"Gebruik van de premierechten
(…)
2. Wanneer een producent in de loop van een jaar niet ten minste het overeenkomstig lid 4 vastgestelde minimumpercentage van zijn rechten gebruikt, wordt het niet gebruikte deel aan de nationale reserve overgedragen, behalve:
- (…)
- in uitzonderlijke, naar behoren gemotiveerde gevallen.
(…)
4. Het minimumpercentage voor het gebruik van de premierechten wordt vastgesteld op 70 %.
De lidstaten kunnen dit percentage evenwel verhogen tot 90 %.
(…)"
De Regeling dierlijke EG premies (hierna: Regeling) luidde, voorzover en ten tijde hier van belang:
"Artikel 2.3
1. Terzake van het gedurende de desbetreffende aanhoudperiode op hun bedrijf aanhouden van een zoogkoe (…) wordt jaarlijks op daartoe strekkende aanvraag, na afloop van het betrokken verkoopseizoen, overeenkomstig de bepalingen van deze regeling en de verordeningen 1254/1999, 2342/1999, 2529/2001 en 2550/2001 aan producenten premie verstrekt.
(…)
Artikel 2.4
Om voor premie als bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, in aanmerking te komen:
a. dient de producent een premieaanvraag dieren in, die in één of meer door de minister vast te stellen aanvraagperioden per jaar door LASER moet zijn ontvangen.
b. kan per aanvraagperiode slechts eenmaal een aanvraag worden ingediend, welke ten minste betrekking heeft op tien ooien, onderscheidenlijk drie stieren, drie ossen of drie zoogkoeien.
Artikel 3.2
1. Producenten die in 2004 voor het eerst een premie-aanvraag voor (…) zoogkoeien indienen, komen in aanmerking voor toekenning van specifieke premierechten indien zij ten genoegen van de minister aantonen:
a. dat zij tussen (…) het begin van de aanvraagperiode voor specifieke rechten van het kalenderjaar 2001, indien het zoogkoeien betreft, en de eerste dag van de aanvraagperiode voor specifieke rechten in het betrokken kalenderjaar ten behoeve van de (…) zoogkoeienhouderij, een investeringsverplichting zijn aangegaan van minimaal € 11.344,51 voor de uitbreiding van de stalling en van de stalinrichting van (…) zoogkoeien,
b. dat deze verplichting schriftelijk is vastgesteld en onomkeerbaar is, en
c. dat met die investering een bedrijf van tenminste 60 nge's is ontstaan.
(…)
Artikel 6.3
Het minimumpercentage voor het gebruik van premierechten voor zoogkoeien, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van verordening 2342/1999, bedraagt 90."
Artikel 1 van de Regeling vaststelling perioden dierlijke EG-premies 2004 luidde, voorzover hier van belang:
"(…)
5. De periode voor het indienen van een aanvraag voor een premie, bedoeld in artikel 2.4 van de Regeling dierlijke EG-premies, voor het jaar 2004 is het tijdvak van 1 juni 2004 tot en met 30 juni 2004.
(…)
7. De periode voor het aanvragen van specifieke premierechten voor zoogkoeien, bedoeld in artikel 3.4 van de Regeling dierlijke EG-premies, voor het jaar 2004 is het tijdvak van 3 mei 2004 tot en met 25 juli 2004."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak, voorzover hier van belang, de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellant heeft op 25 mei 2004 bij verweerder op grond van de Regeling voor het premiejaar 2004 achttien specifieke premierechten zoogkoeien aangevraagd. In de aanvraag is voorts vermeld dat een bedrag van € 17.205,57 in huisvesting voor de zoogkoeienhouderij is geïnvesteerd.
- Bij brief van 22 juni 2004 heeft verweerder de ontvangst van deze aanvraag bevestigd. Hierin is voorts onder meer het volgende opgenomen:
"Wij wijzen u erop dat voor de toekenning van specifieke premierechten het indienen van een aanvraag voor zoogkoeienpremie 2004 (…) verplicht is. (…) U dient daarbij voor zoveel dieren aan te vragen als overeenkomt met het aantal specifieke premierechten dat u aanvraagt. Deze dieren dient u daadwerkelijk aan te houden voor een periode van 6 maanden vanaf de dag na de ontvangstdatum bij LASER van uw aanvraag zoogkoeienpremie 2004.
(…)
U ontvangt in een later stadium bericht over de inhoudelijke beoordeling van uw aanvraag. In eerste instantie vindt een eventuele toekenning van specifieke premierechten onder voorbehoud plaats. Definitieve toekenning volgt dan medio 2005, wanneer duidelijk is hoeveel specifieke premierechten uit de nationale reserve beschikbaar zijn en of aan de benuttingseis en alle voorwaarden is voldaan."
- Op 13 juli 2004 heeft appellant op grond van de Regeling voor het premiejaar 2004 een aanvraag ingediend voor het aanhouden van vijf zoogkoeien, waaronder twee vaarzen.
- Bij besluit van 11 oktober 2004 heeft verweerder appellants aanvraag specifieke premierechten 2004 afgewezen, omdat het totale bedrag aan onomkeerbare investering lager is dan € 11.344,51.
- Bij besluit van 8 april 2005 heeft verweerder het door appellant gemaakte bezwaar tegen het besluit van 11 oktober 2004 gegrond verklaard en geoordeeld dat op basis van het opgegeven investeringsbedrag van € 17.205,57 specifieke premierechten zoogkoeien moeten worden toegekend.
- Bij besluit van 10 mei 2005 heeft verweerder appellant 15,16 specifieke premierechten zoogkoeien 2004 toegekend.
- Bij besluit van 20 mei 2005 heeft verweerder 11,0 premierechten aan de nationale reserve toegevoegd, omdat appellant in het verkoopseizoen 2004 minder dan 90% van de op zijn naam gestelde premierechten heeft benut.
- Bij besluit van 22 mei 2005 heeft verweerder appellant voor het jaar 2004 zoogkoeienpremie ten bedrage van € 592,27 toegekend.
- Appellant heeft bij brief van 25 mei 2005 bezwaar gemaakt tegen voornoemd besluit van 20 mei 2005.
- Op 28 juli 2005 is appellant over zijn bezwaar gehoord.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
3.1 Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard en hiertoe, samengevat, het volgende overwogen.
Van een producent die in 2004 voor het eerst een aanvraag voor specifieke premierechten zoogkoeien en een premieaanvraag voor het aanhouden van zoogkoeien indient, mag worden verwacht dat deze zich voldoende op de hoogte stelt van alle voorwaarden met betrekking tot het verkrijgen van deze premierechten en premie. Bovendien mag van de producent worden verwacht dat hij zich op de hoogte stelt van de geldende communautaire en nationale regelgeving.
Hoewel appellant ten tijde van de indiening van de premieaanvraag op 13 juli 2004 nog geen uitsluitsel had omtrent zijn op 25 mei 2004 ingediende aanvraag specifieke premierechten zoogkoeien, is het voor hem wel mogelijk geweest om te berekenen hoeveel premierechten uit de nationale reserve hij zou gaan ontvangen. De berekening volgt immers uit de Regeling. Met het indienen van een aanvraag voor specifieke premierechten zoogkoeien is appellant er vanuit gegaan dat hij op basis van de door hem gedane investering daarvoor in aanmerking zou komen. Verweerder stelt vast dat appellant op het moment van indiening van de premieaanvraag op 13 juli 2004 in staat was om de hoeveelheid tot zijn beschikking staande premierechten zoogkoeien te berekenen.
Indien appellant van plan was om de door hem aangevraagde specifieke premierechten zoogkoeien ook voor het premiejaar 2005 te gebruiken, diende hij hierop te anticiperen en in 2004 de totale hoeveelheid premierechten zoogkoeien voor 90% te benutten. Dat hij in 2004 nog niet over voldoende premiewaardige runderen beschikte om de specifieke premierechten zoogkoeien voor minimaal 90% te kunnen benutten, is een risico dat geheel voor zijn rekening komt.
Verweerder zijn dan ook geen feiten of omstandigheden gebleken noch zijn deze door appellant gesteld of aangetoond, die tot de conclusie zouden kunnen leiden dat één van de in artikel 23, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 2342/1999 genoemde uitzonderingsgevallen op de situatie van appellant van toepassing is.
Gelet op het vorenstaande stelt verweerder vast dat het niet benutte deel van de op naam van appellant gestelde premierechten terecht zijn vervallen aan de nationale reserve.
3.2 Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat in 2004 de periode waarin specifieke premierechten zoogkoeien konden worden aangevraagd gedeeltelijk parallel liep aan de aanvraagperiode voor zoogkoeienpremie. Het is inherent aan het systeem van de Regeling dat tijdens de aanvraagperiode voor zoogkoeienpremie de aanvrager van specifieke premierechten zoogkoeien in onzekerheid verkeert over de vraag of hij de dat jaar gevraagde specifieke premierechten wel toegekend zal krijgen. Verweerder heeft appellant er bij de ontvangstbevestiging van diens aanvraag specifieke premierechten zoogkoeien uitdrukkelijk op gewezen dat hij dat jaar voor zoveel dieren zoogkoeienpremie aan moest vragen als overeenkomt met het aantal door hem aangevraagde specifieke premierechten zoogkoeien.
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft ter onderbouwing van het beroep, samengevat, het volgende aangevoerd.
Op 25 mei 2004 is een aanvraag voor 15,16 specifieke premierechten zoogkoeien 2004 ingediend en pas op 10 mei 2005 zijn deze premierechten uiteindelijk op naam van appellant gesteld. De zoogkoeienpremieaanvraag 2004 is ten onrechte getoetst aan de benutting van de voor dat jaar op zijn naam gestelde premierechten.
Bij het indienen van deze aanvraag heeft appellant aangenomen dat het niet verplicht was het eerste jaar de premierechten volledig te benutten, omdat het op dat moment (nog) niet duidelijk was welk percentage van de aangevraagde premierechten zou worden toegewezen. Bij een grotere totale aanvraag van specifieke premierechten zoogkoeien 2004 dan dat er beschikbaar zijn, worden de premierechten immers proportioneel verdeeld.
Omdat het economisch niet interessant is zoogkoeien te houden zonder de zekerheid van het ontvangen van zoogkoeienpremie, was het appellants bedoeling te wachten met de aankoop van zoogkoeien tot het moment van toekenning van de premierechten. Toen appellant op 10 mei 2005 15,16 premierechten toegekend had gekregen, heeft hij direct de beslissing genomen zijn investering in de zoogkoeienhouderij door te zetten en ervoor te zorgen dat hij in 2005 het volledige aantal op zijn naam gestelde premierechten kon benutten.
Een andere reden voor het feit dat appellant in 2004 onvoldoende zoogkoeien heeft gehouden, is dat de bouw van de stal voor de zoogkoeien niet tijdig kon worden voltooid als gevolg van de constatering van een ernstige ziekte bij de aannemer.
Tijdens de hoorzitting heeft appellant onvoldoende gelegenheid gehad zijn stellingen te onderbouwen. Hij heeft niet de kans gekregen duidelijk te maken dat hij de zoogkoeien mondeling had gekocht, maar dat de koop pas definitief zou zijn bij de toekenning van de gevraagde specifieke premierechten. De voorzitter van de hoorcommissie heeft aangegeven dat het laat was en het haar allemaal duidelijk was.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ingevolge artikel 23 van Verordening (EG) nr. 2342/1999 juncto artikel 6.3 van de Regeling wordt, wanneer een producent in de loop van een jaar niet ten minste 90% van zijn premierechten zoogkoeien gebruikt, het niet gebruikte deel aan de nationale reserve overgedragen.
5.2 Appellant is van opvatting dat verweerder voor het jaar 2004 ten onrechte heeft beoordeeld of aan de 90%-eis is voldaan, omdat hem pas bij besluit van 10 mei 2005 15,16 premierechten zoogkoeien voor 2004 zijn toegekend. Het College deelt deze opvatting niet en overweegt hiertoe als volgt.
Ingevolge artikel 3.2, eerste lid, van de Regeling kwamen producenten die in 2004 voor het eerst een aanvraag voor zoogkoeienpremie indienden, onder de aldaar genoemde (investerings)voorwaarden in aanmerking voor toekenning van specifieke premierechten. Het was inherent aan de Regeling en aan de indieningsperioden van de aanvragen voor zoogkoeienpremie (1 juni tot en met 30 juni) en specifieke premierechten voor zoogkoeien (3 mei 2004 tot en met 25 juli 2004), dat de producent die een aanvraag om zoogkoeienpremie voor 2004 indiende, op dat moment nog geen zekerheid had over de vraag of de gevraagde premierechten ook daadwerkelijk zouden worden verleend. Dat appellant pas bij besluit van 10 mei 2005 15,16 premierechten zoogkoeien voor 2004 zijn toegekend, kan dan ook geen reden zijn om te oordelen dat deze pas in 2005 dienden te worden benut, zoals appellant kennelijk wil. Appellant wist, althans behoorde te weten, dat de aanvraag om toekenning van specifieke premierechten betrekking had op het jaar 2004. Zonder toekenning van premierechten over 2004, zou de aanvraag om zoogkoeienpremie over 2004 ook zinledig zijn. Toekenning van zoogkoeienpremie zonder premierechten is immers niet mogelijk.
5.3 Vaststaat dat appellant van de hem voor 2004 toegekende 15,16 specifieke premierechten elf premierechten in 2004 niet heeft benut. Aangezien appellant daarmee niet ten minste 90% van zijn premierechten heeft benut, dienden deze te worden overgedragen aan de nationale reserve.
Dit zou slechts anders zijn indien geoordeeld moet worden dat sprake is van een uitzonderlijk, naar behoren gemotiveerd geval, als bedoeld in artikel 23, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 2342/1999. Hiervan is evenwel niet gebleken. Dat appellant ten onrechte heeft aangenomen dat het niet verplicht was het eerste jaar de premierechten volledig te benutten, zoals hij heeft gesteld, dient voor zijn rekening te blijven. Dit geldt te meer, nu verweerder appellant in zijn in rubriek 2.2 weergegeven ontvangstbevestiging van 22 juni 2004 hierover uitvoerig heeft geïnformeerd. Dat appellant de bouw van de stal voor de zoogkoeien niet tijdig heeft voltooid als gevolg van de ernstige ziekte van de aannemer en daardoor slechts voor vijf dieren zoogkoeienpremie heeft aangevraagd, levert evenmin een uitzonderlijk geval op. Geconfronteerd met zo'n ingrijpende gebeurtenis lag het immers op de weg van appellant maatregelen te treffen, die de tijdige realisatie van de stal zouden garanderen. Gesteld noch gebleken is dat hij dergelijke maatregelen heeft getroffen.
5.4 Voorzover appellant meent dat de gang van zaken rond de hoorzitting tot de conclusie moet leiden dat het bestreden besluit onrechtmatig tot stand is gekomen, deelt het College die mening niet. Dat de voorzitter van de hoorcommissie op een gegeven moment heeft gezegd dat het al laat was en het haar allemaal duidelijk was, zoals appellant heeft gesteld, neemt niet weg dat appellant erop had kunnen wijzen dat hij nog een ander punt naar voren wilde brengen. Uit het verslag van de hoorzitting noch ter zitting van het College is gebleken dat hij dit heeft gedaan of dat hij is belemmerd om naar voren te brengen wat hij naar voren wilde brengen.
5.5 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van mr. M.S. Hoppener als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2007.
w.g. E.J.M. Heijs w.g. M.S. Hoppener