5. De beoordeling van het geschil
5.1 Appellant heeft allereerst aangevoerd dat in het bestreden besluit bij 'onderwerp' ten onrechte 'Zoogkoeienpremie 2004' in plaats van stierenpremie 2004 is vermeld en bij 'Uw bezwaren' ten onrechte is vermeld dat appellant per abuis bijdragecode '875' heeft ingevuld, terwijl het bijdragecode '999' betreft.
Deze grief kan reeds niet tot vernietiging van het bestreden besluit leiden, nu uit de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde 'Overwegingen' uitdrukkelijk blijkt dat verweerder de juistheid van zijn beslissing inzake de aanvraag voor stierenpremie 2004 heeft beoordeeld en daarbij is ingegaan op de vraag of het invullen van bijdragecode 999 bij perceel 3 als een kennelijke fout als bedoeld in artikel 12 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 moet worden aangemerkt. Overigens is gesteld noch gebleken dat appellant door de twee kennelijke misslagen in de aanhef van het bestreden besluit op enigerlei wijze in zijn belangen is geschaad.
5.2 Vaststaat dat appellant in zijn Gecombineerde Opgave 2004 voor slechts 6.14 ha voederareaal heeft aangevraagd. Dit brengt mee dat appellant voor maximaal 15 GVE in het onderhavige geval voor 25 stieren tussen 6 en 24 maanden oud (0,6 GVE per dier) stierenpremie kon verkrijgen. Dit is slechts anders indien de aanvraag voor perceel 3 een kennelijke fout bevat en de oppervlakte van dit perceel (7.41 ha) bij de geconstateerde oppervlakte voederareaal moet worden opgeteld.
Naar het oordeel van het College heeft verweerder zich in het onderhavige geval terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een kennelijke fout. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een kennelijke fout hanteert verweerder als uitgangspunt het werkdocument AGR 49533/2002 van de Europese Commissie. Het College heeft in vaste jurisprudentie geoordeeld dit aanvaardbaar te achten. Van een kennelijke fout kan over het algemeen alleen worden gesproken indien verweerder bij een summier onderzoek bij ontvangst van de aanvraag had kunnen vaststellen dat de aanvraag waarschijnlijk geen goede weergave was van hetgeen de aanvrager beoogde aan te vragen.
Van een zodanige situatie is hier geen sprake. Er is geen grond voor de conclusie dat verweerder had kunnen vaststellen dat de bij perceel 3 vermelde bijdragecode (999) waarschijnlijk geen goede weergave was van hetgeen appellant beoogde aan te vragen.
Dat appellant in zijn Overzicht gewaspercelen 2004, dat deel uitmaakt van de aanvraag, voor drie van de vier vermelde percelen premie heeft aangevraagd en voor perceel 3 niet, brengt, anders dan appellant heeft aangevoerd, niet met zich dat de aanvraag onlogisch of inconsequent is ingevuld. Het staat hem immers vrij om, om hem moverende redenen, een maïsperceel niet voor enige premie in aanmerking te brengen. Daarvoor kunnen geldige redenen bestaan. Het is niet de taak van verweerder zich te verdiepen in de motieven van de aanvrager of te beoordelen of een aanvrager door de opgave anders in te vullen wellicht een, gelet op zijn bedrijfsvoering, gunstiger resultaat zou hebben verkregen.
Dat appellant in de Gecombineerde Opgave 2004 bij vraag 3a heeft aangegeven dat hij in 2004 subsidie aanvraagt voor mannelijke runderen en/of zoogkoeien en bij onderdeel B (Dieren op het bedrijf/veestapel/hokcapaciteit) heeft aangegeven dat er op 1 april 2004 131 vleeskalveren voor de rosé vleesproductie op zijn bedrijf aanwezig waren, leidt evenmin tot de conclusie dat verweerder had kunnen vaststellen dat de bij perceel 3 vermelde bijdragecode (999) waarschijnlijk geen goede weergave was van hetgeen appellant beoogde aan te vragen. Uit de aanvraag blijkt immers niet voor hoeveel dieren appellant in 2004 stierenpremie wilde gaan aanvragen.
5.3 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond moet worden verklaard. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.