2. De beoordeling van het geschil
2.1 Appellante heeft op 7 februari 2003 aangifte ten uitvoer gedaan voor een zending kaas met bestemming Algerije.
Verweerder heeft bij wijze van voorschot de restitutie waarop appellante voor deze aangifte aanspraak zou hebben, uitbetaald.
Appellante heeft evenwel niet het voor uitbetaling van de restitutie benodigde bewijs geleverd binnen de krachtens artikel 49 van Verordening (EG) nr. 800/1999 van de Commissie van 15 april 1999 (hierna: Verordening) geldende termijn, die na verlenging door verweerder 24 maanden bedroeg.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 9 februari 2005 het voorschot, verhoogd met 10%, teruggevorderd.
In haar bezwaarschrift van 4 maart 2005 heeft appellante zich beroepen op overmacht. Zij heeft aangevoerd dat het bewijsmateriaal in handen is van de door haar importeur ingeschakelde Algerijnse bank. Deze bank is failliet gegaan, waardoor het bewijs niet toegankelijk is. Appellante stelt voorts de Nederlandse ambassade in Algiers te hebben gevraagd om een verklaring af te geven, maar dat de eerste secretaris heeft aangegeven daartoe niet gemachtigd te zijn.
Bij brief van 16 juni 2005 heeft appellante alsnog een bewijs van invoer overgelegd, waarna verweerder ingevolge artikel 50, tweede lid, van de Verordening, 85% van de restitutie alsnog heeft uitbetaald. Dientengevolge is tussen partijen in geschil of verweerder gehouden is tot restitutie van een resterend bedrag van € 4.063,92.
2.2 Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat naar vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen onder overmacht op het gebied van landbouwverordeningen niet slechts een volstrekte onmogelijkheid moet worden verstaan, maar mede abnormale en onvoorzienbare, buiten toedoen van het bedrijf ingetreden omstandigheden, waarvan de gevolgen, alle dilligentie ten spijt, slechts ten koste van onevenredig grote offers te vermijden waren geweest. Het beroep op overmacht is in dit geval gebaseerd op het niet kunnen bemachtigen van het originele invoerbewijs door het faillissement van een bank. Artikel 16, tweede lid, van de Verordening noemt echter verschillende alternatieve bewijzen. Niet is aangetoond dat als gevolg van overmacht geen enkel van deze alternatieven kon worden overgelegd.
2.3 Appellante heeft zich in haar beroepschrift beroepen op overmacht en stelt alles in het werk te hebben gesteld om alsnog bewijsmiddelen te verkrijgen.
2.4 Artikel 16, tweede lid van de Verordening bepaalt dat, indien de exporteur, na daartoe de nodige stappen te hebben ondernomen, het overeenkomstig het eerste lid gekozen document niet kan verkrijgen, het bewijs dat de douaneformaliteiten voor invoer zijn vervuld, kan worden geacht te zijn geleverd door overlegging van een of meer van de in deze bepaling genoemde documenten.
2.5 Tussen partijen is niet in geschil en ook voor het College staat vast dat appellante niet tijdig het bewijs heeft geleverd dat de douaneformaliteiten voor invoer in Algerije zijn vervuld. Beoordeeld dient te worden of deze overschrijding van de indieningstermijn het gevolg is van overmacht, zodat deze appellante ingevolge artikel 49, tweede lid, van de Verordening, niet kan worden tegengeworpen.
2.5.1 Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (zie onder meer het arrest van 11 juli 2002, Käserei Champignon Hofmeister GmbH & Co. KG, C-210/00, Jur. I-6453, punt 79) moet het begrip overmacht inzake landbouwverordeningen aldus worden uitgelegd, dat zich abnormale en onvoorzienbare omstandigheden hebben voorgedaan, die vreemd zijn aan degene die zich erop beroept, en waarvan de gevolgen in weerwil van alle mogelijke voorzorgen niet hadden kunnen worden vermeden.
Appellante heeft gesteld dat zij de Nederlandse ambassade in Algiers heeft verzocht een verklaring als bedoeld in artikel 16, tweede lid, aanhef en onder b, van de Verordening af te geven, maar dat de eerste secretaris medewerking heeft geweigerd omdat de ambassade daartoe in zijn visie niet bevoegd was. Van enige andere, van vóór het einde van de termijn van 24 maanden daterende actie om op andere wijze een bewijs van invoer te verkrijgen, is niet gebleken. Zo heeft appellante na de gestelde reactie van de Nederlandse ambassade niets ondernomen om de ambassade op andere gedachten te brengen.
2.5.2 Het College vermag niet in te zien dat van appellante niet in redelijkheid kon worden gevergd dat zij verweerder dan wel enige andere instantie voor het einde van de verlengde termijn op 7 februari 2005 had verzocht om met de ambassade in overleg te treden, teneinde de ambassade te wijzen op artikel 16, tweede lid, aanhef en onder b, voornoemd.
Uit de omstandigheid dat de eerste secretaris alsnog de verklaring heeft afgegeven na een van na het primaire besluit daterend e-mailbericht van een medewerker van verweerder, kan worden afgeleid dat bemiddeling door bijvoorbeeld verweerder geenszins zonder uitzicht op succes was. Voorts is niet komen vast staan dat appellante voor genoemde datum pogingen heeft ondernomen om een van de andere in artikel 16 van de Verordening genoemde secundaire bewijzen te verkrijgen dan wel dat daartoe een absolute onmogelijkheid bestond. Uit de door appellante in beroep in geding gebrachte stukken blijkt slechts van activiteiten van die zijn ondernomen februari 2005.
2.5.3 Naar het oordeel van het College heeft appellante dan ook niet aangetoond dat zij al het mogelijke heeft gedaan om tijdig een bewijs van invoer over te leggen. Het beroep op overmacht kan bijgevolg niet slagen.
Verweerder heeft derhalve aan het niet tijdig overleggen van de bewijsmiddelen het gevolg kunnen verbinden dat appellante niet voor toekenning van volledige restitutie in aanmerking komt.
2.6 Uit het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond is. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.