2. De beoordeling van het geschil
2.1 Van de zijde van verweerder is in het verweerschrift en ter zitting betoogd dat appellanten ten onrechte niet-ontvankelijk zijn geacht in hun bezwaren tegen het primaire besluit, zulks omdat zij door dit besluit niet rechtstreeks in hun belangen zijn getroffen.
Hiertoe is het volgende naar voren gebracht.
2.1.1 Reeds in 2001 heeft TenneT besloten zelf te voorzien in haar behoefte aan blindstroom en een Europese aanbesteding gedaan voor de apparatuur waarmee blindstroom kan worden gecompenseerd.
Zoals vermeld in een bijlage bij eerdergenoemde brief van TenneT d.d. 28 oktober 2003, inhoudende een toelichting op het project blindstroomcompensatiemiddelen, vond de installatie van deze middelen toentertijd reeds plaats en zou de laatste inbedrijfstelling in 2005 geschieden.
TenneT heeft zich, nadat de beslissingen tot investering waren genomen, tot de directeur gewend met het verzoek deze investering aan te wijzen als "ander doel" voor de veilingopbrengsten in de betekenis van het laatste zinsdeel van artikel 31, zesde lid.
2.1.2 Tot dusverre werden de kosten van blindstroom, die volledig werd ingekocht bij elektriciteitsproductiebedrijven (waartoe appellanten behoren), doorberekend in de tarieven van TenneT. Indien het in geding zijnde aanwijzingsbesluit niet zou zijn genomen, zou TenneT, die het investeringsbesluit niet afhankelijk heeft gesteld van een positieve beslissing van de directeur inzake het gebruik van veilingopbrengsten, de onderhavige investeringen hebben bekostigd uit eigen financiële middelen. De desbetreffende kosten zouden dan, evenals voorheen, zijn doorberekend in de tarieven van TenneT.
2.1.3 Wat de belangen van appellanten betreft, moet - aldus verweerder - in aanmerking worden genomen dat hunnerzijds naar voren is gebracht (-) dat de producenten momenteel nog een deel van de blindstroomcapaciteit leveren en bovendien meer blindstroom zouden kunnen leveren dan nu het geval is, (-) dat TenneT blindstroom heel goed zou kunnen betrekken van binnenlandse producenten op basis van langjarige contracten, (-) dat, teneinde de netstabiliteit op peil te houden, investeringen van producenten nodig zijn om het dynamische schakelgedrag van de statische compensatiemiddelen (waarop het primaire besluit ziet) te kunnen compenseren en (-) dat de spanningskwaliteit niet meer conform de criteria van de Netcode zal zijn vanwege de onderhavige investering.
2.1.4 Naar de mening van verweerder bestaat gezien voormelde feiten en omstandigheden geen oorzakelijk verband tussen het in geding zijnde besluit tot toepassing van artikel 31, zesde lid, van de Wet, waarbij slechts aan de orde is uit welke bron de investeringen in blindstroomcompensatiemiddelen worden betaald, en de besluitvorming van TenneT inzake het doen van deze investeringen. Een zodanig verband is derhalve evenmin aanwezig tussen de belangen waarin appellanten zich blijkens de door hen naar voren gebrachte bezwaren getroffen achten, en het investeringsbesluit.
Voorts heeft verweerder erop gewezen dat een eventuele vernietiging van het in geding zijnde besluit niet zou leiden tot het ongedaan maken van de litigieuze investeringen.
2.2 Namens appellanten is aangaande hun belangenpositie naar voren gebracht dat (zoals verweerder terecht heeft gesteld) zij als elektriciteitsproductiebedrijven rechtstreeks zijn getroffen door de beslissing van TenneT om te investeren in blindstroomcompensatiemiddelen. Zulks omdat: (a) zij vóór de aanschaf van deze middelen zowel dynamisch als statische blindvermogen leverden en zij voor de levering van statisch vermogen door TenneT werden gecompenseerd; (b) zij thans gehouden zijn onrendabel dynamisch blindvermogen om niet aan TenneT te leveren terwijl levering van het gecompenseerde statische blindvermogen verdwijnt en producenten zodanig vermogen wel beschikbaar dienen te houden; (c) de vraag kan worden gesteld of TenneT wel tot aanschaf van de onderhavige middelen zou zijn overgegaan indien de financiering niet uit veilinggelden zou zijn geschied.
2.3 Het College overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 82, eerste lid, van de Wet kan een belanghebbende tegen een besluit tot toepassing van artikel 31, zesde lid, van de Wet beroep instellen bij het College.
Voor de uitleg van dit begrip "belanghebbende" dient in aanmerking te worden genomen de in artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) gegeven definitie, inhoudende dat onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Het begrip "rechtstreeks" in deze definitie geeft aan, dat een onlosmakelijk en rechtstreeks verband moet bestaan tussen het belang waarin de betrokken natuurlijke of rechtspersoon zich getroffen acht en het besluit dat daaraan debet zou zijn.
Het College is van oordeel dat, gelet op hetgeen uit de gedingstukken en ter zitting is gebleken omtrent de ondernemingsbelangen waarin appellanten zich als elektriciteitsproductiebedrijven getroffen achten (hiervoor weergegeven in § 2.1.3 en § 2.2 onderdelen a en b) dat van een rechtstreeks getroffen zijn in deze belangen door het op grond van artikel 31, zesde lid, van de Wet genomen besluit geen sprake is.
Immers, in verband met de beschikbare gegevens, daarbij met name gelet op hetgeen van de zijde van TenneT is uiteengezet omtrent de besluitvorming inzake de onderhavige investeringen, die reeds in 2001 heeft plaatsgevonden, moet worden geoordeeld dat het beschikbaar stellen van veilingopbrengsten geen noodzakelijke voorwaarde was voor het doen van investeringen in blindstroomcompensatiemiddelen. Derhalve bestaat geen oorzakelijk verband tussen de investeringsbeslissing van TenneT en het litigieuze besluit van de directeur, en ontbreekt een rechtstreeks verband tussen de belangen waarin appellanten zich getroffen achten en laatstvermeld besluit.
Weliswaar is, zoals hiervoor vermeld in § 2.2 onderdeel (c), van de zijde van appellanten vragenderwijs gesteld of tot aanschaf van de onderhavige blindstroomcompensatiemiddelen zou zijn overgegaan indien de financiering niet uit veilinggelden zijn geschied, doch het College heeft geen aanwijzing gevonden, die zou kunnen leiden tot een ontkennend antwoord op deze vraag.
Wat de in § 2.2 de onderdelen (a) en (b) weergegeven argumenten van appellanten betreft, moet worden opgemerkt dat die argumenten uitsluitend betrekking hebben op het investeringsbesluit van TenneT en niet op de financiering hiervan uit veilinggelden.
Met betrekking tot de ter zitting door appellanten opgeworpen stelling dat zij belanghebbenden zijn omdat de veilinggelden afkomstig zijn van alle gebruikers met inbegrip van appellanten, overweegt het College dat de omstandigheid dat op enigerlei wijze is bijgedragen aan veilinggelden, niet betekent dat de contribuant rechtstreeks wordt getroffen door een besluit inzake de bestemming van die gelden.
Al het vorenoverwogene leidt het College tot de slotsom dat verweerder het bezwaarschrift van appellanten, nu zij geen belanghebbenden zijn, ten onrechte heeft ontvangen.
Dit betekent dat de beslissing op bezwaar niet in stand kan blijven.
Doende hetgeen verweerder had behoren te doen, zal het College, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Awb, het tegen het besluit van 15 december 2004 ingediende bezwaar van appellanten alsnog niet-ontvankelijk verklaren.
Het College acht voorts termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb. Op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de kosten van appellanten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644,-- op basis van 2 punten (indienen beroepschrift en verschijnen ter zitting) tegen een waarde van € 322,-- per punt. Daarbij is gewicht van de zaak bepaald op gemiddeld.
Beslist wordt derhalve als volgt.