5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt allereerst vast dat verweerder blijkens het bestreden besluit onder losse gronden verstaat de gronden ten aanzien waarvan de subsidieaanvrager geen eigendom, geen pachtrecht en geen ander meerjarig schriftelijk vastgelegd gebruiksrecht heeft.
5.2 Verweerder is van mening dat appellante niet heeft voldaan aan artikel 5, eerste lid, van de Regeling, omdat appellante heeft gewacht met het omschakelen van de bij haar sinds 2002 in gebruik zijnde losse gronden (6.40 ha) tot na het begin van het vierde verplichtingenjaar.
Het College overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, onder a, van de Regeling kan een subsidie slechts worden verleend indien de aanvrager zich verplicht om gedurende een periode van vijf jaren het gehele landbouwbedrijf dan wel een of meer van de productierichtingen, bedoeld in artikel 1, onderdeel f, te gaan voeren overeenkomstig het biologisch teeltplan. Ingevolge het tweede lid geldt de periode van vijf jaren voor elk afzonderlijk perceel waarop de aanvraag tot subsidieverlening betrekking heeft.
In het onderhavige geval heeft appellante zich verplicht om voor de periode van 3 april 2001 tot en met 2 april 2006 de productierichting ‘akker- en vollegrondstuinbouw, met inbegrip van de teelt van veevoedergewassen’ te gaan voeren overeenkomstig het biologisch teeltplan. De aanvraag heeft betrekking op 15 in de aanvraag nader aangeduide percelen met een totale oppervlakte van 66.50 ha.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante in 2002 losse gronden, drie percelen met een totale omvang van 6.40 ha, in gebruik heeft gekregen, die zij heeft aangewend voor de productierichting ‘akker- en vollegrondstuinbouw, met inbegrip van de teelt van veevoedergewassen’. Blijkens het bestreden besluit is verweerder van mening dat deze gronden uiterlijk aan het begin van het vierde verplichtingenjaar moeten worden omgeschakeld.
Het College is van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte heeft nagelaten uiteen te zetten waarop zijn standpunt is gebaseerd dat losse gronden, die worden gebruikt ten behoeve van de productierichting waarvoor subsidie op grond van de Regeling is verleend, uiterlijk aan het begin van het vierde verplichtingenjaar in omschakeling moeten zijn genomen.
Deze voorwaarde is, zoals verweerder desgevraagd ter zitting heeft verklaard, niet vervat in een algemeen verbindend voorschrift of beleidsregel. Voorts is gesteld noch gebleken dat zodanige voorwaarde deel uitmaakt van het desbetreffende biologische teeltplan. Het belang van rechtszekerheid brengt mee dat voorwaarden als door verweerder bedoeld, op behoorlijke wijze aan de justitiabelen worden bekend gemaakt, en wijkt niet voor het door verweerder gestelde belang om problemen in verband met losse gronden praktisch te bekijken. De enkele ter zitting ingenomen stelling van verweerder dat van algemene bekendheid is dat voor omschakeling minimaal twee jaar nodig is, acht het College daarom onvoldoende. Daarbij komt dat appellante de juistheid van deze stelling heeft ontkend en erop heeft gewezen dat zij, overeenkomstig haar biologisch teeltplan, 14 van de 15 in de aanvraag opgegeven percelen binnen het eerste verplichtingenjaar heeft omgeschakeld.
5.3 Het College overweegt vervolgens dat verweerder de intrekking van de subsidieverlening en de terugvordering van de reeds betaalde bedragen op artikel 5, eerste lid, van de Regeling heeft gebaseerd. Weliswaar begrijpt het College het bestreden besluit aldus dat verweerder van mening is dat appellante in strijd met artikel 5, eerste lid, van de Regeling heeft gehandeld, doch daarmee is nog niet de rechtsbasis gegeven voor de intrekking en terugvordering van de verleende en deels reeds vastgestelde subsidies. Het bestreden besluit ontbeert ook op dit punt een deugdelijke motivering.
5.4 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep gegrond dient te worden verklaard en het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) moet worden vernietigd.
5.5 Het College acht ten slotte termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten vastgesteld op € 644,-, te weten 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met wegingsfactor 1 en € 322,- per punt.