ECLI:NL:CBB:2007:BA6957

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
16 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/749
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van slachtpremie op basis van de Regeling dierlijke EG-premies en de identificatie van runderen

In deze zaak heeft appellant, A, beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarin zijn aanvragen voor slachtpremie op basis van de Regeling dierlijke EG-premies zijn afgewezen. De procedure begon met een bezwaar van appellant tegen een eerder besluit van 26 augustus 2005, dat betrekking had op zijn aanvragen voor slachtpremie voor runderen. Appellant had zich op 9 november 2004 aangemeld voor de slachtpremieregeling, maar de aanvragen voor slachtpremie voor 24 van de 32 runderen waren gedaan voordat deze aanmelding was ontvangen. Het College oordeelde dat de aanvragen voor deze runderen terecht waren afgewezen, omdat de deelnamemelding pas na de slacht was ontvangen.

Daarnaast was er een geschil over de acht runderen die na de aanmelding waren geslacht. Het College stelde vast dat deze runderen niet correct waren geïdentificeerd en geregistreerd volgens de vereisten van de Europese regelgeving. Appellant had aangevoerd dat hij recht had op slachtpremie op basis van een alternatieve identificatiemethode die door gewetensbezwaarden werd gehanteerd. Het College verwierp dit argument, omdat de Europese regelgeving geen ruimte bood voor afwijkingen van de identificatievereisten. Appellant's beroep op het vertrouwensbeginsel werd eveneens afgewezen, omdat er geen bewijs was dat er toezeggingen waren gedaan die hem recht gaven op slachtpremie zonder aan de identificatievereisten te voldoen.

Uiteindelijk verklaarde het College het beroep van appellant ongegrond, en oordeelde dat de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit terecht geen slachtpremie had toegekend voor de runderen van appellant, zowel voor de runderen die vóór de aanmelding waren geslacht als voor de runderen die niet correct waren geregistreerd.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(zesde enkelvoudige kamer)
AWB 05/749 16 mei 2007
5125 Regeling dierlijke EG-premies
Uitspraak in de zaak van:
A, te X, appellant,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. M.W. Oomen, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellant heeft bij brief van 7 oktober 2005, bij het College binnengekomen op diezelfde dag, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 26 augustus 2005.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellant tegen een besluit op grond van de Regeling dierlijke EG premies.
Bij brief van 10 november 2005 heeft appellant het beroep van gronden voorzien.
Op 19 december 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 april 2007, waarbij appellant in persoon en verweerder bij monde van zijn gemachtigde hun standpunten hebben toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Verordening (EG) nr. 1254/1999 van de Raad van 17 mei 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees luidde, voorzover en ten tijde van belang:
"Artikel 11
1. Een producent die runderen op zijn bedrijf houdt, kan op zijn verzoek in aanmerking komen voor een slachtpremie. (…)
Artikel 21
Om in aanmerking te komen voor rechtstreekse betalingen op grond van dit hoofdstuk, moet een dier geïdentificeerd en geregistreerd zijn overeenkomstig Verordening (EG) nr. 820/97."
Verordening (EG) nr. 1760/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juli 2000 tot vaststelling van een identificatie- en registratieregeling voor runderen en inzake de etikettering van rundvlees en rundvleesproducten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 820/97 van de Raad luidt, voorzover hier van belang:
"Artikel 4
1. Alle dieren op een bedrijf die na 31 december 1997 zijn geboren of na 31 december 1997 worden bestemd voor het intracommunautaire handelsverkeer, worden geïdentificeerd met een door de bevoegde autoriteit goedgekeurd merk in elk oor. (…) Beide oormerken zijn voorzien van dezelfde identificatiecode aan de hand waarvan elk individueel dier kan worden geïdentificeerd en kan worden nagegaan op welk bedrijf het is geboren. In afwijking van het voorgaande mogen dieren die vóór 1 januari 1998 zijn geboren, en na die datum bestemd worden voor het intracommunautaire handelsverkeer, tot 1 september 1998 overeenkomstig Richtlijn 92/102/EEG worden geïdentificeerd.
In afwijking van de eerste alinea mogen dieren die vóór 1 januari 1998 zijn geboren en na die datum bestemd worden voor het intracommunautaire handelsverkeer met het oog op onmiddellijke slachting, tot 1 september 1999 overeenkomstig Richtlijn 92/102/EEG worden geïdentificeerd.
(…)
Artikel 24
1. Verordening (EG) nr. 820/97 wordt ingetrokken.
2. Verwijzingen naar Verordening (EEG) nr. 820/97 gelden als verwijzingen naar de onderhavige verordening (…)."
Artikel 34 van Verordening (EG) nr. 2342/1999 van de Commissie van 28 oktober 1999 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1254/1999 van de Raad houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees met betrekking tot de premieregelingen luidde, ten tijde van belang als volgt:
"De lidstaat kan bepalen dat producenten die aanspraak willen maken op de premie voor een bepaald kalenderjaar, zich vóór of op het ogenblik van de indiening van de eerste aanvraag voor het betrokken kalenderjaar voor deelname moeten melden.
(…)"
De Regeling dierlijke EG premies (hierna: Regeling) luidde, ten tijde en voorzover van belang:
"Artikel 2.3
(…)
2. Terzake van het slachten (…) van een rund dat op de datum van de slacht (…) blijkens de gegevens uit het I&R-systeem rund tenminste acht maanden oud is, wordt op daartoe strekkende aanvraag overeenkomstig de bepalingen van deze regeling en verordeningen 1254/1999 en 2342/1999 aan producenten premie verstrekt.
Artikel 2.4a
1. Om voor premie als bedoeld in artikel 2.3, tweede lid, in aanmerking te komen dient de producent, onverminderd artikel 2.4b, een deelnamemelding in.
(…)
Artikel 2.4b
1. De producent kan een aanvraag voor premie als bedoeld in artikel 2.3, tweede lid, uitsluitend indienen na ontvangst van diens deelnamemelding.
2. Aanvragen voor premie ter zake van het slachten van runderen in een in Nederland gelegen abattoir worden ingediend door melding van de slacht overeenkomstig de Regeling identificatie en registratie van dieren 2003 door het betrokken abattoir aan het I&R-systeem rund.
(…)
Artikel 4.6
Premie wordt de producent slechts verstrekt ten behoeve van runderen die:
(…)
c. overeenkomstig de bepalingen gesteld bij en krachtens verordening 1760/2000 zijn geïdentificeerd en geregistreerd."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellant heeft zich door middel van het toezenden van een door hem ingevuld deelnameformulier op 9 november 2004 aangemeld als deelnemer aan de slachtpremieregeling.
- In 2004 zijn namens appellant door het slachthuis op diverse data aanvragen voor slachtpremie ingediend voor in totaal 32 runderen.
- Bij besluit van 1 april 2005 heeft verweerder de aanvragen van appellant afgewezen.
- Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 9 mei 2005 bezwaar gemaakt.
- Op 1 augustus 2005 is appellant over zijn bezwaar gehoord.
- Blijkens een telefoonnotitie van 18 augustus 2005 van verweerder heeft mevrouw Bonnier van de Veterinaire Dienst desgevraagd verklaard dat zij zich gesprekken met appellant niet kan herinneren, dat zij tegen geen enkele geregistreerde gewetensbezwaarde zou vertellen dat hij of zij recht heeft op slachtpremie, dat zij heel goed weet dat geregistreerde gewetensbezwaarden daarvoor niet in aanmerking komen en dat zij dit ook zo uitdraagt.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard en hiertoe, samengevat, het volgende overwogen.
Indien het abattoir een rund heeft geslacht, doet het daarvan melding bij het I&R-systeem rund. Deze melding wordt conform artikel 2.4b, tweede lid, van de Regeling als aanvraag gezien voor de slachtpremieregeling. Het abattoir kan echter slechts een slachtpremieaanvraag namens een veehouder doen, indien het daartoe door middel van een deelnamemelding is gemachtigd.
Op 9 november 2004 heeft verweerder van appellant een deelnamemelding ontvangen. Ten tijde van de melding van de slacht van 24 van de 32 runderen door het slachthuis had appellant nog geen deelnamemelding ingediend, zodat het abattoir niet gemachtigd was namens appellant voor die runderen slachtpremie aan te vragen. Derhalve is voor deze 24 runderen terecht geen slachtpremie toegekend.
Met betrekking tot de overige acht runderen wordt als volgt overwogen.
Om in aanmerking te komen voor toekenning van slachtpremie dienen de runderen te zijn geïdentificeerd en geregistreerd conform de bij en krachtens Verordening (EG) nr. 1760/2000 gestelde bepalingen. Runderen dienen in beide oren van een oormerk in de zin van de Regeling identificatie en registratie van dieren 2003 te zijn voorzien vanaf het moment dat de dieren op het bedrijf aanwezig zijn.
Door in te stemmen met de tijdelijke toepassing van een alternatief voor het ontbreken van oormerken is op nationaal niveau tegemoetgekomen aan de principiële bezwaren van een geregistreerde groep gewetensbezwaarden tegen het oormerken van runderen. De Europese Commissie heeft echter te kennen gegeven het alternatieve merksysteem niet op te nemen in de op de Regeling van toepassing zijnde verordeningen.
Slachtpremie is een door de Europese Unie beschikbaar gestelde premie. De Regeling is gebaseerd op communautaire regelgeving en biedt geen ruimte om hiervan af te wijken. Een rund dient te zijn voorzien van een door de bevoegde instantie goedgekeurd merk in elk oor om voor slachtpremie in aanmerking te komen.
Nu appellant tijdens de hoorzitting heeft bevestigd dat de acht aangevraagde runderen niet vanaf de geboorte van oormerken zijn voorzien, maar pas bij afvoer van zijn bedrijf, komen deze runderen niet op grond van de Regeling voor premie in aanmerking. Verweerder heeft voor deze dieren dan ook terecht geen slachtpremie toegekend.
Appellant heeft aangegeven in 2004 meerdere malen telefonisch met mevrouw Bonnier van de Veterinaire Dienst te hebben gesproken en daarbij te horen heeft gekregen dat hij zonder meer recht zou hebben op slachtpremie. Hij heeft dit als een toezegging opgevat op basis waarvan hij zich voor de slachtpremieregeling heeft aangemeld. Voorzover appellant hiermee een beroep op opgewekt vertrouwen heeft gedaan, honoreert verweerder dit beroep niet.
Bij het verstrekken van Europese subsidies, zoals slachtpremie, is het nationaal vertrouwensbeginsel uitgesloten, omdat toepassing ervan zou kunnen leiden tot ongelijke toepassing van gemeenschapsrecht in de verschillende lidstaten en tot bewust beleid in strijd met het gemeenschapsrecht.
Voorts is aan de zijde van appellant geen sprake van gerechtvaardigde, rechtens te honoreren verwachtingen. Eventuele mededelingen zijn niet gedaan. Bovendien is appellant op basis van die mededelingen niet in een ongunstigere positie geraakt. Vóór zijn deelname aan de slachtpremieregeling ontving hij immers ook geen slachtpremie voor de geslachte runderen.
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft ter onderbouwing van het beroep, samengevat, het volgende aangevoerd.
In het bestreden besluit is verweerder geheel voorbij gegaan aan het feit dat de slachtpremie gedeeltelijk door de Europese Unie wordt uitgekeerd en gedeeltelijk door de lidstaat Nederland (de zogenaamde nationale envelop). Het ligt voor de hand dat een regeling die op nationaal niveau is ontwikkeld, zoals het alternatief I&R systeem, ook op nationaal niveau wordt beoordeeld. Appellant meent dan ook minimaal recht te hebben op het gedeelte van de slachtpremie dat uit de nationale envelop afkomstig is.
In het bestreden besluit heeft verweerder miskend dat het levensnummer dat een rund bij de geboorte is toegekend en het rund zijn gehele leven begeleidt van doorslaggevend belang is. Bij het alternatieve I&R-systeem van de groep gewetensbezwaarden staat onomstotelijk vast dat het levensnummer, in combinatie met haarmonsters, foto's en DNA onderzoek, bij het betreffende rund hoort. Bij het reguliere I&R-systeem kunnen oormerken eenvoudig worden verwisseld. Gelet op de grote nauwkeurigheid van het door de gewetensbezwaarden gehanteerde alternatieve I&R-systeem en het feit dat de dieren bij de slacht wel van een oormerk zijn voorzien, dient premie te worden toegekend.
Tijdens het in 2000 met diverse instanties gehouden overleg om tot het alternatief I&R systeem voor gewetensbezwaarden te komen, is toegezegd dat deelname aan die regeling ook inhield dat appellant als gewetensbezwaarde voor rundpremies in aanmerking zou komen. Deze toezegging is later door verweerder eenzijdig ingetrokken. Pas in 2003 is het protocol voor gewetensbezwaarden in werking getreden, maar daarin is geen bepaling meer opgenomen over het recht op rundpremies. Tijdens talloze gesprekken met verweerder, waaronder met mevrouw Bonnier, was echter meerdere keren gesteld dat gewetensbezwaarden voor slachtpremie in aanmerking zouden moeten komen. Hiermee is bij appellant vertrouwen gewekt.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College is allereerst van oordeel dat verweerder terecht geen slachtpremie heeft toegekend voor de 24 runderen van appellant die vóór 9 november 2004 zijn geslacht. Ingevolge artikel 34 van Verordening (EG) nr. 2342/1999 juncto artikel 2.4b van de Regeling kan immers uitsluitend een aanvraag voor slachtpremie worden ingediend, nadat verweerder van de producent een deelnamemelding aan de slachtpremieregeling heeft ontvangen. In het onderhavige geval heeft verweerder van appellant een dergelijke deelnamemelding pas op 9 november 2004 ontvangen, zodat ten aanzien van de vóór die datum geslachte runderen van appellant geen premieaanvragen zijn gedaan.
5.2 Ten aanzien van de acht runderen van appellant die na ontvangst van de deelnamemelding zijn geslacht overweegt het College als volgt.
Vaststaat en tussen partijen is niet in geschil dat bedoelde acht runderen pas bij de afvoer vanaf het bedrijf van appellant naar het slachthuis van oormerken zijn voorzien. Dit brengt mee dat deze acht runderen niet overeenkomstig artikel 4 van Verordening (EG) nr. 1760/2000 zijn geïdentificeerd en geregistreerd en dat voor deze dieren op grond van artikel 21 van Verordening (EG) nr. 1254/1999 geen slachtpremie kon worden toegekend.
Dat op nationaal niveau in Nederland een alternatief I&R-systeem is ontwikkeld, waarmee volgens appellant de identificatie van dieren is verzekerd, kan er niet aan afdoen dat aan de oormerkverplichting moet zijn voldaan om in aanmerking te komen voor slachtpremie. Dat de betrokken runderen bij de slacht alsnog van een oormerk zijn voorzien, laat onverlet dat niet overeenkomstig artikel 4 van Verordening (EG) nr. 1760/2000 is gehandeld.
5.3 De stelling van appellant dat hij in elk geval recht heeft op het bedrag dat in het kader van de nationale envelop de extra betalingen in de zin van artikel 14 en verder van Verordening (EG) nr. 1254/1999 voor slachtdieren is bepaald, faalt evenzeer. Dit bedrag maakt deel uit van de slachtpremie. Hiervoor zijn in artikel 2.3, tweede lid, van de Regeling de voorwaarden vastgesteld, waartoe de oormerkverplichting behoort.
5.4 Appellants beroep op het vertrouwensbeginsel faalt reeds, nu appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat er rechtens te honoreren verwachtingen zijn gewekt. Er zijn geen stukken in het geding gebracht, waaruit blijkt dat appellant is toegezegd dat hij zonder aan de oormerkverplichting te voldoen voor toekenning van rundpremies in aanmerking zou komen. Voorts heeft mevrouw Bonnier ontkend dat zij toezeggingen heeft gedaan.
5.5 Het beroep dient derhalve ongegrond te worden verklaard. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van mr. M.S. Hoppener als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2007.
w.g. E.J.M. Heijs w.g. M.S. Hoppener