3. De beoordeling van het beroep
3.1 Het College overweegt dat voorgaand aan de in deze zaak aan de orde zijnde klacht, appellant op 5 april 2002 reeds een klacht tegen betrokkenen heeft ingediend bij de raad van tucht te ’s-Gravenhage terzake van het afgeven van een goedkeurende verklaring bij de jaarrekening 2000 van de gemeente ‘s-Gravenhage. Met instemming van appellant is deze klacht behandeld door de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam (hierna: raad van tucht te Amsterdam). De raad van tucht te Amsterdam heeft deze klacht in zijn beslissing van 30 juli 2003 met nummer R370 ongegrond verklaard. Het beroep van appellant tegen die beslissing is door het College bij uitspraak van 7 april 2005 (AWB 03/1176, www.rechtspraak.nl, LJN: AT6079) verworpen. Het College heeft daarbij overwogen dat een inhoudelijke beoordeling van een tuchtklacht tegen een registeraccountant achterwege dient te blijven, indien zodanige beoordeling niet één of meer van de in artikel 33, eerste lid, Wet RA genoemde doelen kan dienen omdat in dat geval een inhoudelijk oordeel over de klacht geen belang wordt behartigd dat eerdergenoemde bepaling dient. Het College heeft vervolgens geoordeeld dat deze omstandigheid zich voor deed, aangezien de raad van tucht te Amsterdam (bij beslissing van 6 april 1999), hierin bevestigd door het College (bij uitspraak van 4 juli 2000, AWB 99/458, www.rechtspraak.nl, LJN: AO8201), reeds had geconcludeerd tot ongegrondheid van een eerder door appellant ingediende klacht die eveneens de goedkeuring van een jaarrekening van een decentrale overheid tot onderwerp had en waaraan de met de klacht van 5 april 2002 overeenstemmende vaktechnische bezwaren ten grondslag waren gelegd, terwijl gesteld noch gebleken was dat de wijze waarop de baten en lasten waren verwerkt in het reeds door twee instanties beoordeelde geval, in voor het oordeel over de klacht van 5 april 2002 relevante opzichten verschilde van de wijze waarop de baten en lasten waren verwerkt in het met die klacht voorgelegde geval.
3.2 In beroep richt appellant zich tegen het in de bestreden beslissing onder 5.4 overwogene dat het ne-bis-in-idem beginsel en de beginselen van een goede procesorde zich ertegen verzetten dat grieven tegen een bepaald feitencomplex in meerdere procedures aan de tuchtrechter worden voorgelegd.
Appellant stelt dat de raad van tucht de toepasselijkheid van dit beginsel ten onrechte heeft gebaseerd op de enkele omstandigheid dat sprake is van eenzelfde feitencomplex als waarover in de andere zaak beslist is. Het gaat evenwel om klachtonderdelen die niet eerder aan de raad van tucht zijn voorgelegd. Ter onderbouwing voert appellant onder meer het volgende aan. In klachtonderdeel 1 wordt aan de orde gesteld dat de jaarrekening geen getrouw beeld geeft van de omvang en het saldo van alle baten en lasten, dat is anders dan de klacht die op 5 april 2002 werd voorgelegd. In situaties als onderhavige is sprake van tenminste twee afzonderlijke verklaringen, te weten de jaarrekening geeft wel/niet betrouwbare informatie en de jaarrekening voldoet wel/niet aan de wettelijke voorschriften. Het niet voldoen van de onderhavige jaarrekening aan de voorschriften van de Comptabiliteitswet is als klachtonderdeel nog nooit door een raad van tucht, noch door het College behandeld. Met de uitspraken van het College dat de jaarrekeningen van gemeenten niet aan Boek 2 van het BW hoeven te voldoen, heeft het College laten blijken de klachten in voorgaande rondes te hebben opgevat als een klacht dat de betreffende jaarrekeningen niet voldeden aan Boek 2 BW. Voor het College is dus thans voor het eerst aan de orde de klacht dat sprake is van strijd met de Comptabiliteitsvoorschriften.
Het derde klachtonderdeel inzake mededelingen in jaarrekening en/of jaarverslag over foute saldi van baten en lasten is evenmin ooit behandeld. Als dat zo was, dan zouden in de uitspraken van het College en de raden van tucht conclusies te vinden zijn over of wel of niet baten en/of lasten buiten de winst- en verliesrekening gebleven zijn, of de jaarrekening en/of het jaarverslag wel of niet melding maakt van een ander saldo van baten en lasten dan het werkelijke saldo en of de accountantsverklaring wel of niet voldoet aan de terzake te stellen eisen. Eerdere klachten zijn opgevat als klachten over het zonder gronden ontbreken van baten en lasten. Voor het College is derhalve thans voor het eerst aan de orde dat de betreffende winst- en verliesrekeningen onvolledig zijn en dat dus de saldi van de rekeningen niet de saldi van alle baten en lasten zijn, zodat alle klachtonderdelen nieuw zijn.
3.3 Zoals het College reeds heeft overwogen in zijn uitspraken van 3 januari 2007 (AWB 05/717 t/m 723, www.rechtspraak.nl, LJN: AZ6749, AZ6754, AZ6760, AZ6762, AZ6763, AZ 6767 en AZ6727) brengen de beginselen van een goede procesorde en ne-bis-in-idem met zich dat handelen waarover reeds eerder is geklaagd en waarover met inachtneming van tuchtrechtelijke normen een eindbeslissing is gegeven, niet andermaal het voorwerp van berechting kan vormen. Bij de hantering van deze beginselen is met name van belang de feitelijke toedracht van het handelen waarover wordt geklaagd. Aan de juridische kwalificatie die op grond van tuchtrechtelijke normen aan dit handelen wordt of kan worden gegeven, komt in dit verband geen beslissende betekenis toe. Voorts is, zoals het College overwoog in zijn beslissing van 10 juli 2001 (AWB 00/358, www.rechtspraak.nl, LJN: AB3079) eveneens onverenigbaar met de eisen van een behoorlijke tuchtprocedure, indien na een tuchtrechtelijke eindbeslissing met betrekking tot bepaald handelen, op grond van feiten of omstandigheden die klager ten tijde van zijn eerdere tuchtprocedure bekend waren of hadden kunnen zijn, door die klager andermaal een tuchtprocedure, leidende tot een inhoudelijke beoordeling van dat handelen, zou kunnen worden aangevangen. Van een klager mag worden verwacht dat hij zijn bezwaren tegen een bepaalde gedraging in een klachtenprocedure volledig formuleert.
Het College overweegt dat de klacht van 5 april 2002 betrekking heeft op het volgende: “Registeraccountants C en D hebben bij de jaarrekening 2000 van gemeente Den Haag ten onrechte een goedkeurende verklaring gegeven (…).” De klacht van 3 september 2003 is als volgt geformuleerd: “De klacht betreft de omstandigheid dat naar mijn mening de betrokken registeraccountants C en D ten onrechte een goedkeurende verklaring hebben gegeven bij de jaarrekening 2000 van gemeente Den Haag”.
Naar het oordeel van het College volgt uit deze formuleringen dat de klacht van 5 april 2002 en de klacht van 3 september 2003 betrekking hebben op dezelfde gedraging, te weten het afgeven door betrokkenen van een goedkeurende verklaring bij de jaarrekening 2000 van de gemeente ‘s-Gravenhage. De omstandigheid dat, zoals appellant heeft betoogd, in situaties als deze verschillende verklaringen mogelijk zijn die mede afhankelijk zijn van de norm waaraan getoetst wordt, doet daar niet aan af. Vaststaat dat betrokkenen een goedkeurende verklaring hebben gegeven en dat appellant zich daartegen richt.
Het standpunt van appellant dat niet het feitencomplex, maar de inhoud van de klacht relevant is met betrekking tot de vraag of het ne-bis-in-idem beginsel zich verzet tegen inhoudelijke behandeling van een klacht, is niet juist. Zoals hiervoor overwogen brengt het ne-bis-in-idem beginsel met zich dat een klager al zijn bezwaren tegen een bepaald handelen in een tuchtprocedure aan de orde dient te stellen, althans dat deze bezwaren niet in verschillende, door hem aanhangig gemaakte tuchtprocedures worden beoordeeld. Aangezien de klachtonderdelen van 3 september 2003 wederom betrekking hebben op de reeds door de tuchtrechter in hoogste instantie beoordeelde gedraging, kan het door appellant naar voren gebrachte in verband met de voorgelegde klachtonderdelen onbesproken blijven. Voorts is niet komen vast te staan dat aan de voorliggende klacht feiten of omstandigheden ten grondslag zijn gelegd die betrekking hebben op het afgeven van een goedkeurende verklaring bij de jaarrekening 2000 van de gemeente ‘s-Gravenhage en die ten tijde van het indienen van de klacht van 5 april 2002 niet bekend waren of hadden kunnen zijn, zodat het College tot de conclusie komt dat de raad van tucht terecht heeft geoordeeld dat de beginselen van een goede procesorde en het ne-bis-in-idem beginsel zich verzetten tegen een inhoudelijke beoordeling van de klacht van appellant.
Ten aanzien van het dictum van de beslissing van de raad van tucht overweegt het College ten slotte dat het aanbeveling verdient ten aanzien van een klacht(onderdeel) waarvan blijkt dat deze buiten behandeling moet blijven, in het dictum te bepalen dat dit klachtonderdeel ongegrond wordt verklaard. Dit ter vermijding van misverstand over de beroepsmogelijkheid, aangezien de Wet RA, meer in het bijzonder artikel 52, eerste lid, van deze wet, niet spreekt over niet-ontvankelijk verklaring van een klacht. Dat de raad van tucht in het voorliggende geschil deze aanbeveling niet heeft gevolgd, kan evenwel, temeer nu het bedoelde misverstand zich niet heeft voorgedaan, zonder gevolg blijven.
Op grond van het bovenstaande is het College van oordeel dat het beroep moet worden verworpen.
Deze beslissing berust op het bepaalde in Titel II van de Wet op de Registeraccountants.