9. De beoordeling van het geschil
9.1 In het onderhavige geding zijn aan de orde de hoger beroepen van Distrined en Arrow tegen de uitspraken van de rechtbank van 5 oktober en 7 november 2005, voorzover deze laatste uitspraak betrekking heeft op kavel A9, en, op grond van artikel 6:19, eerste lid, in samenhang gelezen met artikel 6:24 Awb, de beroepen tegen de heroverwegingsbesluiten van 19 en 22 mei 2006. Naar het oordeel van het College dienen deze heroverwegingsbesluiten, gelet op artikel 7:11, tweede lid, Awb in onderling verband worden beoordeeld, voorzover de belangen van Distrined en Arrow daarbij zijn betrokken. Dit is in ieder geval zo ten aanzien van de in deze heroverwegingsbesluiten vervatte beslissing om de vergunning aan Radiocorp te verlenen.
9.2 In zijn uitspraak van 21 maart 2007 (AWB 05/870 en 05/892, www.rechtspraak.nl, LJN BA1095) betrekking hebbend op op kavel A2, heeft het College, mede op het hoger beroep van Arrow, onder meer geoordeeld dat de verdelingsprocedure voor radiofrequenties en de regelingen waarop deze is gebaseerd de rechterlijke toets kunnen doorstaan. De gelijkluidende grieven van Arrow in onderhavige procedure treffen derhalve geen doel.
9.3 Distrined heeft betoogd dat de aanvraag van Radiocorp ten onrechte tot de vergelijkende toets is toegelaten. De minister had volgens Distrined de wijziging van het programmatisch voornemen van Radiocorp niet als een herstelverzuim mogen accepteren.
9.3.1 Het College stelt voorop dat het begrip "verzuim" in artikel 14 van de Regeling AVT niet wordt gedefinieerd. In zoverre komt de minister enige vrijheid toe om invulling aan dit begrip te geven, uiteraard met inachtneming van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
9.3.2 Uit de overgelegde stukken blijkt, dat Radiocorp met haar brief van 16 april 2003 tijdig heeft gereageerd op de door de minister gegeven mogelijkheid de in haar aanvraag geconstateerde verzuimen te herstellen. Voorzover door Distrined anders is betoogd, mist dat betoog feitelijke grondslag.
9.3.3 Niet in geschil is dat Radiocorp in haar programmatisch voornemen, dat onderdeel is van het bedrijfsplan, geen percentage had opgenomen voor criterium 3 (Europese producties), en daarmee dus had nagelaten om aan te geven in welke mate het door haar voorgenomen programma voldoet aan alle voorschriften van artikel 3 van de Regeling AGF. Het in percentages uitdrukken van de programmatische voorschriften is voorgeschreven in het model bedrijfsplan in bijlage 8 van de Regeling AVT. Dit bedrijfsplan overeenkomstig bijlage 8 behoort tot de gegevens en bescheiden die de aanvraag moet bevatten op grond van artikel 8, eerste lid, van de Regeling AVT, in samenhang gelezen met bijlage 3a van deze regeling. De verzuimregeling van artikel 14 van de Regeling AVT heeft onder meer betrekking op de in artikel 8 neergelegde eisen. Door in het geheel geen percentage op te geven voor criterium 3, was sprake van een verzuim. Het College ziet aldus geen aanleiding voor het oordeel dat het ontbreken van het percentage voor criterium 3 in de aanvraag niet in redelijkheid als een herstelbaar verzuim in de zin van artikel 14 van de Regeling AVT kan worden aangemerkt.
9.3.4 Wat betreft de wijziging van het percentage voor criterium 2 (Nederlandstalige muziek) van 80% naar 70%, stelt het College, na vertrouwelijke kennisname van de aanvraag van Radiocorp, voorop, dat het bedrijfsplan is ingericht op basis van een volledig Nederlandstalig programma, hetgeen zich in de oorspronkelijke aanvraag vertaalde in 80% van de netto zendtijd voor Nederlandstalige producties, 10% voor presentatie en 10% voor andere producties om de resterende zendtijd mee op te vullen. Het alsnog opgeven van het vereiste minimumpercentage voor Europese producties zou er bij een onveranderd percentage voor Nederlandstalige producties en presentatie dan ook toe leiden dat in totaal 110% van de netto beschikbare zendtijd zou worden gebruikt voor het programma, hetgeen niet mogelijk is. Radiocorp heeft in haar brief van 16 april 2003 daarom het opgegeven percentage voor criterium 2 verlaagd. Het College acht het, gelet op de in de brief van 16 april 2003 gegeven motivering van Radiocorp en in relatie bezien met het totale bod op criterium 2, niet aannemelijk dat deze verlaging van 10% heeft geleid tot een inhoudelijke wijziging van betekenis in het programmatische voornemen zoals beschreven in het oorspronkelijke bedrijfsplan. Gelet hierop, heeft de minister de wijziging van het percentage voor criterium 2 naar het oordeel van het College in redelijkheid als onderdeel van het verzuimherstel kunnen aanmerken. Hieruit volgt voorts, dat, anders dan Distrined heeft betoogd, aannemelijk is dat de wijziging geen gevolgen heeft gehad voor de inhoudelijke onderbouwing van bedrijfsplan.
9.3.5 Bij dit oordeel heeft het College voorts nog betrokken dat de verlaging van het percentage op criterium 2 (Nederlandstalige muziek) voor de overige aanbieders geen nadelige gevolgen heeft gehad in de vergelijkende toets, aangezien een verlaging van het bod op dit criterium resulteert in een minder goed bod. Verder is van belang dat uit de toelichting op de Regeling AGF ten aanzien van de clausulering van kavel A9 duidelijk blijkt, dat het accent van deze kavel ligt bij Nederlandstalige muziek – dat de kern uitmaakt van het bedrijfsplan van Radiocorp – terwijl het criterium betreffende Europese producties uitsluitend is toegevoegd om een rendabele exploitatie mogelijk te maken. Radiocorp heeft hieruit, en uit de toelichting op de Regeling AVT – waarin tussen de programmatische voorschriften het woord "of" in plaats van "en" staat – afgeleid dat het niet noodzakelijk was om ook op de overige criteria te bieden. De minister heeft deze, van de andere aanbieders afwijkende, lezing door Radiocorp van de toelichting op de Regeling AVT niet onbegrijpelijk geacht, nu de tekst van de toelichting op dit punt inderdaad afwijkt van de tekst van de regeling zelf. De minister heeft daarom de nadelige gevolgen van die lezing niet geheel ten laste van Radiocorp willen laten. Onder deze omstandigheden acht het College dit standpunt onredelijk noch ontoelaatbaar, nu op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting niet is gebleken dat Radiocorp op dit punt gunstiger is behandeld dan andere aanvragers aan wie is toegestaan wijzigingen in hun aanvraag door te voeren. Zulks is ook niet door partijen betoogd. In dit verband kan overigens nog worden gewezen op de vertrouwelijk overgelegde brieven van 1, 7 en 13 mei 2003, waarbij onder meer aanvragers van landelijke kavels op grond van artikel 46 van de Regeling is verzocht, op straffe van afwijzing van de aanvraag, om nadere – klaarblijkelijk in de oorspronkelijke aanvraag niet of niet volledig opgenomen – gegevens over te leggen. Het College leidt uit deze toepassing van de procedurele voorschriften van de Regeling af, dat alle aanvragers op een gelijke en voor de rechter controleerbare wijze zijn behandeld.
9.3.6 Uit het voorgaande volgt dan ook dat in het herstelverzuim door Radiocorp geen aanknopingspunten kunnen worden gevonden voor het oordeel dat de beslissing van de minister, om de aanvraag van Radiocorp in behandeling te nemen, is genomen in strijd met de Regeling AVT of enig beginsel van behoorlijk bestuur. De desbetreffende gronden kunnen dan ook niet slagen.
9.4 Distrined en Arrow hebben voorts betoogd dat het bedrijfsplan van Radiocorp ten onrechte financieel haalbaar is geoordeeld, omdat volgens hen, gelet op de ervaringen uit het verleden, uit het hoge percentage Nederlandstalige muziek moet worden afgeleid dat het radiostation niet rendabel kan worden geëxploiteerd.
9.4.1 Uit het rapport van Mazars, waarvan het College vertrouwelijk kennis heeft genomen en waaruit de minister heeft geciteerd, blijkt dat ten aanzien van het realiteitsgehalte van het bedrijfsplan van Radiocorp sterke vraagtekens bestaan bij het genereren van de door haar geprognosticeerde reclame-inkomsten. Deze inkomsten zijn sterk afhankelijk van het marktaandeel en de inschattingen hiervan zijn volgens Mazars slecht onderbouwd, maar de op verzoek aanvullend verstrekte informatie geeft volgens Mazars wel een redelijke onderbouwing. Gezien het grote aandeel Nederlandstalige muziek in de programmering, is het verwachte marktaandeel blijkens het rapport hoog. De kortingen op de reclametarieven zijn zeer laag ingeschat. Mazars heeft ten aanzien van de financiële haalbaarheid vastgesteld dat het cumulatieve resultaat positief is, ook indien met andere kortingsuitgangspunten wordt gerekend. Hoewel ambitieus, wordt het hoge verwachte rendement mede veroorzaakt door het lage financiële bod, aldus Mazars.
9.4.2 Het College stelt voorop dat uit deze weergave van de bevindingen van Mazars blijkt dat het bedrijfsplan, overeenkomstig de toelichting op het algemeen deel en op artikel 27 van de Regeling AVT inzake de prealabele toets, is getoetst op de vraag of de financiële haalbaarheid, mede gelet op het realiteitsgehalte en de samenhang van het bedrijfsplan, niet zodanig gering is dat een doelmatige exploitatie van de kavel geen kans van slagen zal hebben. Het College wijst erop dat het realiteitsgehalte van de programmatische voornemens, waaronder het bod van Radiocorp op criterium 2 (Nederlandstalige muziek), derhalve is betrokken in de beoordeling van de haalbaarheid van het bedrijfsplan. Het College ziet voorts in hetgeen Distrined en Arrow naar voren hebben gebracht, geen concrete aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen en conclusies in het rapport van Mazars. Daarbij is van belang dat niet is betwist dat Mazars zich bij de uitvoering van haar onderzoek heeft gebaseerd op de voor dit doel opgestelde "Richtsnoeren beoordeling bedrijfsplannen commerciële omroep" van OX Auction Experts, zodat in zoverre geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de verwerving van specifieke kennis door Mazars om de bedrijfsplannen van radiostations te kunnen beoordelen. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt voorts, dat de openbare bronnen, waaruit naar voren zou moeten komen dat een hoger percentage dan 40% voor Nederlandstalige muziek leidt tot een niet rendabel te exploiteren radiostation, alle betrekking hebben op de ervaringen in het verleden van met name Noordzee FM. Ook de toelichting op de Regeling AGF op de reden om criterium 3 (Europese producties) toe te voegen, moet volgens het College voornamelijk in het licht van deze ervaringen worden gelezen. Het College stelt evenwel na vertrouwelijke kennisname van het bedrijfsplan van Radiocorp en op grond van de door haar ingediende reacties op de hoger beroepen van Distrined en RTL FM vast, dat Radiocorp zich expliciet van deze ervaringen rekenschap heeft gegeven. Radiocorp heeft een analyse gemaakt van de verschillen tussen haar programmaformat en dat van Noordzee FM en met haar programmatische voornemens wil Radiocorp zich onderscheiden van eerdere Nederlandstalige stations. Gelet hierop, kunnen de argumenten die zijn ontleend aan de ervaringen van Noordzee FM naar het oordeel van het College niet leiden tot de conclusie dat het bedrijfsplan van Radiocorp reeds vanwege haar hoge bod op criterium 2 als financieel niet-haalbaar had moeten worden aangemerkt.
9.4.3 Uit het voorgaande volgt, dat de minister het bedrijfsplan van Radiocorp, overeenkomstig het rapport van Mazars, op goede gronden als financieel haalbaar heeft beoordeeld. De aanvraag is derhalve terecht toegelaten tot de eigenlijke vergelijkende toets. De grieven van Distrined en Arrow die in een andere richting wijzen kunnen dan ook niet slagen.
9.5 Distrined heeft aangevoerd dat haar programmatisch voornemen als enige met een "+" had moeten worden gewaardeerd in de vergelijkende toets, rekening houdend met de omstandigheid dat het programmatisch voornemen van Radiocorp volgens Distrined in de vergelijkende toets geen rol speelt, omdat daarin sprake is van "overbieden", zoals bedoeld in de toelichting op artikel 29 van de Regeling AVT.
9.5.1 Het College stelt voorop, dat in de eerder aangehaalde uitspraak van 21 maart 2007 is geoordeeld, dat de werkwijze van de commissie in algemene zin in overeenstemming is geacht met de regelingen waarop de vergelijkende toets is gebaseerd. Deze werkwijze, zoals door de commissie uiteengezet in hoofdstuk 3 van haar advies van 23 mei 2003 en hoofdstuk 3 van het advies van 16 maart 2006, houdt in dat de per criterium geboden percentages in een spreidingsmodel zijn vertaald en dat vervolgens is bezien in hoeverre door de verschillende aanvragers van het gemiddeld gebodene in positieve of in negatieve zin significant is afgeweken. Vervolgens is een totaalbeeld gevormd op basis van de vergelijking van de biedingen op de verschillende criteria.
9.5.2 Met betrekking tot de door Distrined tegen de heroverwegingsbesluiten aangevoerde grond, dat de minister het advies van 16 maart 2006 niet terzijde had mogen stellen, oordeelt het College als volgt. Het College stelt voorop dat niet in geschil is dat de commissie criterium 1 buiten beschouwing heeft kunnen laten en evenmin dat criterium 4 in de beoordeling moet worden betrokken. De hiervoor genoemde werkwijze van de commissie om per betrokken criterium een spreidingsmodel te hanteren, heeft zij in haar advies van 16 maart 2006 niet consequent doorgevoerd. Zoals de minister terecht heeft opgemerkt, vergt een consistente besluitvorming in deze dat voor de toetsing van criterium 4 een zelfde werkwijze wordt gehanteerd als voor de andere twee bij de beoordeling te betrekken criteria. Van redenen om dit niet te doen is het College noch uit het advies van de commissie, noch anderszins gebleken. Dat sprake zou kunnen zijn van een dubbeltelling omdat de invulling van criterium 2 en 4 elkaar in een bepaald programmaformat in ruime mate kunnen overlappen, acht het College onvoldoende, aangezien artikel 3, eerste lid, van de Regeling AGF overlapping nu juist beoogt waar wordt gesteld dat ten minste 10% van de muziek van criterium 2 en 3 jonger dan een jaar moet zijn. Een maximum percentage is voor dit criterium niet vermeld, zodat de omstandigheid dat Radiocorp een fors percentage heeft geboden op dit criterium haar niet kan worden tegengeworpen. Aangezien de commissie haar eigen werkwijze heeft verlaten, heeft de minister op voordracht van de Staatssecretaris van OCW op goede gronden beslist dat een zorgvuldige procedure vereist dat alsnog een spreidingsmodel voor criterium 4 werd gehanteerd, en heeft hij eveneens op goede gronden het advies van de commissie in zoverre terzijde gesteld.
9.5.3 Tussen partijen is niet in geschil, en het College ziet ook geen aanleiding voor een ander oordeel, dat deze werkwijze in onderhavig geval – indien alle criteria worden betrokken en wordt uitgegaan van de door de aanvragers geboden percentages – leidt tot de conclusie dat het programmatisch voornemen van Radiocorp significant uitstijgt boven dat van de andere aanbieders. Gelet hierop, kan het programmatisch voornemen van Distrined uitsluitend voor een "+" in aanmerking komen, indien zou worden geoordeeld dat de door Radiocorp geboden percentages buiten beschouwing moeten worden gelaten. Het College ziet daarvoor evenwel geen aanleiding en overweegt daartoe als volgt.
9.5.4 Distrined heeft ter onderbouwing van haar stelling, dat in het programmatisch voornemen van Radiocorp sprake is van overbieden, er uitsluitend op gewezen dat het bod niet realistisch is in verhouding tot de biedingen van de andere aanvragers en dat daardoor ook het bedrijfsplan niet realistisch is. Uit de uitspraak van 21 maart 2007 volgt inderdaad dat, zoals Distrined op zichzelf terecht heeft gesteld, bij de vraag of sprake is van "overbieden" op het programmatische voornemen een relatie moet worden gelegd met de financiële haalbaarheid van het bedrijfsplan. Dit volgt ook uit de toelichting op artikel 29 van de Regeling AVT, zoals nader is uiteengezet in het antwoord op vraag 11 van de vraag- en antwoordprocedure. Anders dan Distrined, ziet het College evenwel geen aanleiding voor het oordeel dat bij de beoordeling van de vraag of het programmatisch voornemen realistisch is, in de vergelijkende toets een andere maatstaf zou moeten worden gehanteerd dan bij de beoordeling van dezelfde vraag in de prealabele toets. Hieruit volgt dat de conclusie die is getrokken ten aanzien van het realiteitsgehalte van het bedrijfsplan van Radiocorp – dat is gebaseerd op een programmaformat waarin 70% van de netto-zendtijd wordt besteed aan Nederlandstalige muziek – evenzeer geldt voor het antwoord op de vraag of sprake is van zodanig overbieden ten opzichte van de andere aanvragers dat dit gevolgen heeft voor de financiële haalbaarheid van het bedrijfsplan. Gelet hierop, ziet het College geen aanleiding voor het oordeel dat de minister zich niet op goede gronden op het standpunt heeft kunnen stellen dat in de vergelijkende toets kan worden uitgegaan van de door Radiocorp geboden percentages en dat geen sprake is van een zodanig overbieden ten opzichte van de andere aanvragers, dat dit consequenties heeft voor de financiële haalbaarheid.
9.5.5 Uit het voorgaande volgt dat, uitgaande van de door alle aanbieders geboden percentages en de door de commissie ontworpen werkwijze, de minister het programmatische voornemen van Radiocorp op goede gronden als enige met een "+" heeft kunnen beoordelen, waardoor Radiocorp als enige als hoogste in de rangorde is geëindigd. Gelet op de bepaling van de rangorde op grond van artikel 30 van de Regeling AVT, kan de uitkomst van de waardering van de bedrijfsplannen daarop geen invloed meer kan hebben. Aan de grieven over de waardering voor het bedrijfsplan van Distrined behoeft dan ook niet meer te worden toegekomen.
9.6 De door Distrined en Arrow aangevoerde gronden kunnen niet slagen. De conclusie moet derhalve zijn dat de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd en de beroepen tegen de heroverwegingsbesluiten ongegrond verklaard.
9.7 Voor een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 Awb ziet het College geen termen.