5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ingevolge het bepaalde bij artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen dat vereist.
5.2 De voorzieningenrechter ziet in hetgeen verzoeker naar voren heeft gebracht geen grond om over te gaan tot het treffen van een voorziening als gevraagd en overweegt hiertoe als volgt.
5.2.1 Verzoeker is van mening dat zijn horeca-inrichting ‘B’ als een hoogdrempelige inrichting in de zin van artikel 30, onder d, van de Wet moet worden aangemerkt.
Blijkens de in rubriek 2.1 weergegeven passage uit de memorie van toelichting is er sprake van een restaurant, indien de inrichting op verstrekking van driecomponentenmaaltijden (warme gerechten, die samen ten minste bestaan uit de volgende drie, niet met elkaar vermengde bestanddelen: “vlees, vis, gevogelte of wild” (eventueel te vervangen door andere bestanddelen, in het geval van een vegetarisch restaurant), “groente” en “aardappelen, rijst of meelspijzen”) is gericht en niet op merendeels afzonderlijke gerechten. Verweerder heeft op basis van de beschikbare menukaart terecht vastgesteld dat de horeca-inrichting van verzoeker is gericht op de verstrekking van merendeels afzonderlijke gerechten, waaronder soepen, salades, tosti’s, pasta’s die met brood worden geserveerd en pizza’s. Voorzover de schotelgerechten als driecomponentenmaaltijden kunnen worden aangemerkt – de schotelgerechten worden standaard geserveerd met gebakken aardappelen en salade, tenzij de bezoeker aangeeft warme groenten te willen eten – gaat het om een relatief klein aantal gerechten.
Van een restaurant in de zin van de (toelichting op de) Wet is naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter dan ook geen sprake. Dat de menukaart zeer gevarieerd en ‘restaurantwaardig’ is, zoals verzoeker heeft aangevoerd, maakt dit oordeel niet anders. Verweerder heeft de horeca-inrichting van verzoeker aldus terecht als laagdrempelig aangemerkt. Dit brengt tevens mee dat de aanvraag van verzoeker om een aanwezigheidsvergunning voor twee kansspelautomaten terecht is afgewezen.
5.2.2 Ingevolge artikel 30b, eerste lid, van de Wet is het verboden zonder vergunning van de burgemeester kansspelautomaten aanwezig te hebben op voor het publiek toegankelijke plaatsen. Nu verzoeker in strijd met dit verbod twee kansspelautomaten in zijn horeca-inrichting aanwezig heeft, was verweerder bevoegd om jegens verzoeker handhavend op te treden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om ter ongedaanmaking of beëindiging van een overtreding op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
Van een situatie waarin concreet uitzicht op legalisatie bestaat, is gelet op hetgeen onder 5.2.1 is overwogen, geen sprake. De voorzieningenrechter ziet evenmin grond voor het oordeel dat het handhavend optreden van verweerder onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen.
De stelling van verzoeker dat de financiële nadelen van het niet meer langer aanwezig hebben van de kansspelautomaten in de horeca-inrichting groot zullen zijn en hij misschien zelfs gedwongen zal zijn de horeca-inrichting te sluiten en zijn medewerkers te ontslaan, kunnen er niet toe leiden dat hem wordt toegestaan om door te gaan met het handelen in strijd met het verbod van artikel 30b, eerste lid, van de Wet. Het enkele feit dat verweerder lange tijd niet handhavend heeft opgetreden, brengt niet mee dat hij hiertoe niet mocht overgaan toen hij besloot de vergunningaanvraag van verzoeker af te wijzen. Hierbij komt dat verweerder in zijn besluit van 8 maart 2007 aan verzoeker nog een begunstigingstermijn van zes weken heeft verleend. Dat verzoeker niet goed op de hoogte is van de Nederlandse wetgeving en dat hij ervan uit ging dat hem een vergunning zou worden verleend en in afwachting daarvan de automaten kon blijven gebruiken, kan hem niet baten. Onwetendheid ten aanzien van de geldende wetgeving komt voor verzoekers rekening en risico. Bovendien wist hij, althans had hij kunnen weten, dat verweerder bij besluit van 29 april 2004 ook al aan de vorige exploitant van de horeca-inrichting – verzoeker heeft gesteld dat de bedrijfsvoering en inrichting van het pand nauwelijks zijn veranderd – de gevraagde vergunning voor het aanwezig hebben van kansspelautomaten had geweigerd. Gegronde redenen om er van uit te gaan dat aan hem een vergunning zou worden verleend, waren aldus niet aanwezig.
5.3 Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het verzoek dient te worden afgewezen.