5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College oordeelt dat de door appellante eerst ter zitting opgeworpen bevoegdheidskwestie reeds wegens strijd met het beginsel van een goede procesorde buiten beschouwing gelaten dient te worden. Het College volgt appellante niet in haar betoog dat zij deze beroepsgrond eerder aan de orde heeft gesteld. Uit het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank blijkt dat de gemachtigde van DNB desgevraagd heeft verklaard dat, ondanks dat in het bestreden besluit bij de ondertekening door de directeur Schilder niet is vermeld dat het besluit namens DNB is genomen, dit gelet op de koptekst en aanhef wel duidelijk is. Dit betreft, zo overweegt het College, de vermelding van DNB onder het bestreden besluit en niet de (zelfstandige) bevoegdheid van Schilder. In haar brief van 17 oktober 2005, waarbij zij het hoger beroepschrift voorziet van gronden, vermeldt appellante in de rubriek ‘feiten’ dat de voorzitter van de rechtbank tijdens de mondelinge behandeling erop heeft gewezen dat DNB in strijd met artikel 10:10 Awb heeft gehandeld. Ook dit heeft betrekking op de vermelding van het bestuursorgaan, terwijl appellante de bevoegdheid van Schilder ook verder niet aan de orde heeft gesteld.
5.2 Het College is voorts van oordeel dat de eerste grief van appellante uitgaat van een onjuiste lezing van die uitspraak. In de door appellante aangevallen overweging heeft de rechtbank, onder verwijzing naar jurisprudentie, ambtshalve getoetst of DNB de termijn om de buitenbehandelingstelling bekend te maken heeft overschreden. Hiervan is, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, geen sprake.
De grief faalt derhalve.
5.3 Met betrekking tot de tweede en derde grief van appellante, waarin zij klaagt over een onjuiste toepassing van artikel 50 Wtt en over een te korte termijn om het vergunningaanvraagformulier ingevuld en ondertekend aan DNB toe te zenden, overweegt het College als volgt.
Ingevolge artikel 50, tweede lid, tweede volzin, Wtt wordt de melding van appellante van 19 maart 2004 beschouwd als een aanvraag voor een vergunning als bedoeld in artikel 2, eerste lid. Uit artikel 50, eerste lid, Wtt volgt dat appellante bij die aanvraag gegevens moet verstrekken binnen een door DNB te stellen termijn. Vaststaat dat DNB appellante bij brief van 24 maart 2004 heeft meegedeeld dat zij de aanmelding beschouwt als evenbedoelde aanvraag, het vergunningaanvraagpakket Wtt aan appellante heeft doen toekomen en appellante heeft meegedeeld dat zij uiterlijk drie weken na dagtekening van deze brief het vergunningaanvraagformulier ingevuld en ondertekend aan DNB moet retourneren. Het College is van oordeel dat deze termijn de termijn is om de aanvraag aan te vullen (als bedoeld in artikel 4:5, eerste lid, Awb). Dat appellante niet de mogelijkheid heeft gehad een volledige aanvraag in te dienen, omdat DNB eerst na de melding aangeeft welke stukken appellante moet verstrekken, leidt niet tot een ander oordeel, omdat dit voortvloeit uit de keuze van de wetgever de melding ingevolge artikel 50, tweede lid, tweede volzin, Wtt te beschouwen als een aanvraag.
Weliswaar is de geboden termijn van drie weken, mede gezien de onmogelijkheid een aanvraag meteen volledig in te dienen en de aard en hoeveelheid van de te verstrekken gegevens, kort, maar daar staat tegenover dat appellante feitelijk negen weken de gelegenheid heeft gehad het vergunningaanvraagformulier ingevuld en ondertekend aan DNB toe te zenden. DNB heeft appellante immers op 18 mei 2004 – toen vanaf 24 maart 2004 dus al acht weken waren verstreken – nogmaals in de gelegenheid gesteld het vergunningaanvraagformulier binnen een week ingevuld en ondertekend in te dienen. De aldus feitelijk geboden termijn van negen weken om de aanvraag aan te vullen acht het College niet onredelijk.
Daarbij neemt het College in aanmerking dat niet aannemelijk is geworden dat appellante heeft verzocht om uitstel. Appellante heeft weliswaar gewezen op een verklaring van een medewerkster, waarin zij stelt op 13 mei 2004 telefonisch contact gehad te hebben met DNB over het vergunningaanvraagformulier en dat de termijn van drie weken te kort is, maar DNB heeft een dergelijk contact betwist omdat zij hiervan geen aantekening heeft gevonden in het dossier van appellante. Het College is van oordeel dat van appellante mag worden verwacht, gezien het belang bij uitstel heeft, dat zij zeker stelt dat een daartoe strekkend verzoek wordt gedaan of bevestigd die objectief verifieerbaar is. De verklaring van een medewerker van appellante, opgesteld zeventien maanden nadat het bedoelde telefoongesprek had plaatsgevonden, is tegenover de ontkenning van DNB onvoldoende om aannemelijk te achten dat appellante om uitstel heeft verzocht.
Tevens acht het College van belang dat DNB voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Wtt op 1 maart 2004 onder de specifieke doelgroep van de Wtt op ruime schaal ruchtbaarheid heeft gegeven aan de Wtt onder meer door het houden van een seminar en workshops in december 2003 en het plaatsen van informatie op haar website vanaf januari 2004. Het betoog van appellante dat zij eerst in de loop van maart 2004 een map met een (concept) vergunningaanvraagformulier zou hebben ontvangen maakt dat niet anders. Voorzover appellante twijfels had of de Wtt wel op haar als (klein) trustkantoor van toepassing zou zijn dan wel dat zij onder een vrijstelling zou vallen, had het in de rede gelegen hierover tijdig duidelijkheid te verkrijgen van DNB.
Hieruit volgt dat de tweede en derde grief niet slagen.
5.4 Naar het oordeel van het College slaagt de vierde grief van appellante, inhoudende dat de buitenbehandelingstelling disproportioneel is, evenmin. Het College overweegt dat aan de inwerkingtreding van de Wtt op ruime schaal ruchtbaarheid is gegeven en aan appellante een redelijke termijn is geboden om het vergunningaanvraagformulier ingevuld en ondertekend aan DNB toe te zenden. Voorts heeft DNB in de brieven van 24 maart 2004 en 18 mei 2004 aan appellante, waarin haar termijnen worden geboden de aanvraag aan te vullen, appellante erop gewezen dat het niet (tijdig) inzenden van evenbedoeld formulier ertoe kan leiden dat de aanvraag buiten behandeling wordt gelaten en dat het buiten behandeling laten van de vergunningaanvraag betekent dat de overgangsregeling van artikel 50, eerste lid, Wtt niet langer van toepassing is. Tevens staat vast dat appellante het vergunningaanvraagformulier niet (ingevuld en ondertekend) aan DNB heeft toegezonden; appellante heeft geen enkel stuk betreffende haar aanvraag aan DNB doen toekomen. Onder deze omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat DNB de aanvraag van appellante in redelijkheid niet buiten behandeling heeft mogen stellen.
5.5 Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep ongegrond is. Het College bevestigt de aangevallen uitspraak.
Het verzoek van appellante om toekenning van schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:73 Awb komt derhalve niet voor inwilliging in aanmerking.
Voor een proceskostenvergoeding op grond van art. 8:75 Awb bestaat geen aanleiding.