ECLI:NL:CBB:2007:BA5327

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
24 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/349
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen beslissing Raad van Tucht voor Registeraccountants inzake klacht over misleiding door accountant

In deze zaak gaat het om een beroep dat is ingesteld door A tegen een beslissing van de Raad van Tucht voor Registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te 's-Gravenhage. De klacht van A betreft de vermeende misleiding door C RA, die als bindend adviseur heeft opgetreden in een geschil tussen A en zijn ex-echtgenote over de afwikkeling van hun vennootschap onder firma. De Raad van Tucht heeft op 20 maart 2006 de klacht van A in alle onderdelen ongegrond verklaard. A heeft vervolgens beroep ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBB). De procedure begon met een klacht die A op 3 november 2004 indiende tegen C RA, waarbij hij stelde dat C RA tijdens een zitting op 28 oktober 2003 het CBB heeft misleid door te beweren dat een aanbiedingsbrief, die niet met het rapport van 11 januari 2000 was meegestuurd, wel was verzonden en bekend aan A. Het College heeft de zaak op 11 maart 2007 behandeld, waarbij A en zijn gemachtigde aanwezig waren, terwijl C RA niet verscheen. Het College heeft de bestreden tuchtbeslissing van de Raad van Tucht beoordeeld en geconcludeerd dat de Raad van Tucht de klacht van A terecht ongegrond heeft verklaard. Het College heeft vastgesteld dat er geen bewijs is dat C RA opzettelijk de aanbiedingsbrief niet heeft verzonden en dat de klacht van A niet wezenlijk verschilt van eerdere klachten die al door de Raad van Tucht zijn beoordeeld. Het College heeft het beroep van A in zoverre verworpen, maar heeft wel geoordeeld dat de Raad van Tucht niet volledig op klachtonderdeel A heeft beslist. Het College heeft de bestreden tuchtbeslissing vernietigd voor zover het betreft het onbeslist gebleven gedeelte van klachtonderdeel A en heeft dit gedeelte alsnog ongegrond verklaard. De uitspraak van het College is gedaan op 24 april 2007.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 06/349 24 april 2007
20020 Wet op de Registeraccountants
Raad van tucht Den Haag
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te ’s-Gravenhage (hierna: raad van tucht), gewezen op 20 maart 2006, met kenmerk 1117/04.51,
gemachtigde: H, te I.
1. De procedure
Bij brief, verzonden op 21 maart 2006, heeft de raad van tucht appellant afschrift toegezonden van evenvermelde beslissing, gegeven op een klacht, op 3 november 2004 door appellant ingediend tegen C RA, kantoorhoudende te D (hierna: betrokkene).
Bij een op 8 mei 2006 bij het College ingekomen beroepschrift heeft appellant tegen die beslissing beroep ingesteld bij het College.
De raad van tucht heeft bij brief van 19 mei 2006 stukken als bedoeld in het in titel II opgenomen artikel 53 van de Wet op de Registeraccountants (hierna: Wet RA) doen toekomen aan de griffier van het College.
Bij brief van 29 juni 2006 heeft betrokkene gereageerd op het beroepschrift.
Op 11 maart 2007 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad. Aldaar waren aanwezig appellant, bijgestaan door zijn gemachtigde. Betrokkene en zijn gemachtigde zijn, zoals aangekondigd bij brief van de gemachtigde van 2 maart 2007, niet verschenen.
2. De bestreden tuchtbeslissing
Bij de bestreden tuchtbeslissing heeft de raad van tucht de klacht van appellant in alle onderdelen ongegrond verklaard.
Ter zake van de formulering van de klacht door de raad van tucht, de beoordeling daarvan en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden tuchtbeslissing, die in afschrift aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd.
3. De beoordeling van het beroep
3.1 Appellant komt in beroep niet op tegen de ongegrondverklaring van klachtonderdeel B, zodat in beroep alleen klachtonderdeel A aan de orde is.
3.2 Blijkens rubriek 3 ‘Klacht’ van de bestreden tuchtbeslissing betreft klachtonderdeel A het verwijt dat betrokkene tijdens de zitting van 28 oktober 2003 het College heeft misleid door een niet met het rapport van 11 januari 2000 meegestuurde aanbiedingsbrief voor waar (dan wel verzonden) en bekend aan appellant te houden, waarmee betrokkene in strijd heeft gehandeld met artikel 5 GBR 1994. Appellant betoogt dat de raad van tucht klachtonderdeel A ten onrechte ongegrond heeft verklaard. Voorts betoogt appellant dat de raad van tucht ten onrechte niet wilde oordelen over de inhoud van de aanbiedingsbrief. Dit betoog begrijpt het College aldus dat de raad van tucht niet volledig op klachtonderdeel A heeft beslist.
Betrokkene heeft in zijn reactie op het beroep zijn voor de raad van tucht gevoerde verweer, inhoudende dat de klacht niet inhoudelijk kan worden beoordeeld en om deze reden als ongegrond zou moeten worden afgewezen, vanwege het ne bis in idem-beginsel, herhaald. Daarbij heeft betrokkene gewezen op het feit dat appellant eerder, namelijk in oktober 2001 een klacht tegen betrokkene heeft ingediend en dat het College bij uitspraak van 9 december 2003 (AWB 03/92, <www.rechtspraak.nl>, LJN: AO1596) de klacht ongegrond heeft verklaard.
Het College zal eerst ingaan op het betoog van appellant over de ongegrondverklaring van klachtonderdeel A (3.3) en vervolgens op diens betoog dat de raad van tucht niet volledig op dit klachtonderdeel heeft beslist (3.4). Hierbij zal het College het door betrokkene aangevoerde ne bis in idem-beginsel betrekken.
3.3 Met betrekking tot het preliminaire verweer van betrokkene overweegt het College dat het ne bis in idem-beginsel meebrengt dat handelen van betrokkene dat reeds voorwerp is geweest van een door appellant ingediende klacht die door de raad van tucht is beoordeeld, niet andermaal door deze klager aan de raad van tucht kan worden voorgelegd. Ten aanzien van klachtonderdeel A, zoals weergegeven en beoordeeld door de raad van tucht, deelt het College niet het standpunt van betrokkene dat dit klachtonderdeel niet wezenlijk verschilt van de inhoud van de klacht waarover (de raad van tucht en) het College reeds eerder heeft geoordeeld. Onderhavige klacht ziet immers op de beweerdelijke misleiding van het College ter zitting van 28 oktober 2003 door tijdens deze zitting de aanbiedingsbrief van betrokkene van 11 januari 2000 ter sprake te brengen. Aangezien de gedraging die een bezwaar jegens betrokkene doet rijzen eerst heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2003, kan de klacht die in oktober 2001 is ingediend – en die door de raad van tucht werd beoordeeld in zijn beslissing die voorwerp was van meergenoemde uitspraak van het College van
9 december 2003 – uit zijn aard geen betrekking hebben op deze gedraging. De raad van tucht heeft klachtonderdeel A, nu dat dus nog geen voorwerp van beoordeling is geweest, terecht in zijn beslissing van 20 maart 2006 inhoudelijk beoordeeld. Gezien hetgeen appellant in beroep heeft aangevoerd is aan de orde of de raad van tucht dit klachtonderdeel A terecht ongegrond heeft verklaard.
Dienaangaande overweegt het College als volgt.
Tussen partijen is niet in geschil dat betrokkene de aanbiedingsbrief op 11 januari 2000 heeft opgesteld. Niet valt in te zien dat betrokkene zulks heeft gedaan met het oogmerk de brief niet te verzenden. Iedere objectief verifieerbare aanwijzing voor een dergelijk oogmerk ontbreekt. Derhalve bestaat geen grond voor de conclusie dat de betrokkene de brief (opzettelijk) niet heeft willen verzenden. Voorzover in weerwil van betrokkenes intentie de brief niet is verzonden, omdat, zoals betrokkene heeft aangegeven de theoretische mogelijkheid bestaat dat zijn secretaresse de brief niet in de enveloppe(s) heeft gedaan waarin het rapport aan appellant en H is verstuurd, ziet het College hierin geen grond voor het oordeel dat betrokkene het College heeft misleid, althans dit heeft willen doen door ter zitting van het College te stellen dat de aanbiedingsbrief op 11 januari 2000 is verzonden.
De raad van tucht heeft klachtonderdeel A in zoverre derhalve terecht ongegrond verklaard. Hetgeen appellant hiertegen in beroep verder naar voren heeft gebracht leidt het College niet tot een ander oordeel. Het beroep van appellant moet in zoverre worden verworpen.
3.4 Met betrekking tot het betoog van appellant dat de raad van tucht niet volledig op klachtonderdeel A heeft beslist overweegt het College als volgt.
3.4.1 Ingevolge het in titel II opgenomen artikel 44, eerste lid, Wet RA dient de beslissing van de raad van tucht, op straffe van nietigheid, met redenen te zijn omkleed. De motivering moet enerzijds zowel de betrokken accountant als de klager in staat stellen hun rechten te verdedigen en moet anderzijds het College in staat stellen zijn rechterlijke taak te vervullen. Deze verplichting brengt mee dat de raad van tucht moet reageren op de essentie van de klacht, zonder dat evenwel op ieder detail behoeft te worden ingegaan.
Blijkens het klaagschrift maakt appellant betrokkene in klachtonderdeel A mede het verwijt dat betrokkene ook met de inhoud van de aanbiedingsbrief van 11 januari 2000 het College heeft willen misleiden. De verduidelijking in het beroepschrift en de toelichting ter zitting van het College bevestigen deze interpretatie. Naar het oordeel van het College kan daarvan niet worden staande gehouden dat dit niet tot de essentie van klachtonderdeel A behoort, zodat de raad van tucht hierop ten onrechte niet heeft beslist.
3.4.2 Dit betekent dat het beroep gegrond is voorzover het betreft het onvolledig beslissen op klachtonderdeel A door de raad van tucht en dat de bestreden tuchtbeslissing, voorzover in beroep aan de orde, in zoverre moet worden vernietigd. Het College kan het onbeslist gebleven gedeelte van klachtonderdeel A, gezien de beschikbare gegevens, zelf afdoen.
Dienaangaande overweegt het College als volgt.
3.4.3 De aanbiedingsbrief van 11 januari 2000 luidt, voorzover hier van belang, als volgt:
“Hierbij treft u onze rapportage aan over de ontbinding van de vennootschap onder firma, zoals we die op 30 december hebben afgerond.
De inhoud ervan is, behoudens de correcties die zijn doorgevoerd, met u besproken.
De correcties zijn gebaseerd op:
- opmerkingen tweede lezercircuit E (als het gaat om de inbrengcorrectie mevrouw F, pand G);
- gesprekken met beide partijen, de administreur de heer H en correspondentie met advocaten;
- de ingediende nota’s voor juridische ondersteuning van de advocaat van partij F.
Uit bijgaande rapport blijkt dat de belangrijkste correctie het onroerend goed betreft. Bij de ontbinding is zoveel mogelijk aangesloten bij de akte van oprichting. Het feit is dat daar is bepaald dat de inbreng van pand G zou plaatsvinden in gebruik en genot. Dit resulteert in de conclusie dat dan de stille reserves toekomen aan de partij die het eigendom heeft. Het kan niet zo zijn dat we nu anders handelen dan destijds in de overeenkomst is bedoeld. Overigens is die partij wel verplicht om dit onroerend goed aan u te leveren, hetgeen ik baseer op artikel 18A lid b.
Een kopie van deze brief en het rapport heb ik verzonden aan H.
Opmerkingen van uw kant verneem ik graag zo spoedig mogelijk.
(…).”
Het College stelt vast dat uit rechtsoverweging 5.6 van meergenoemde uitspraak van het College van 9 december 2003 blijkt dat appellant in de eerdere klacht (onder a.) heeft gesteld dat betrokkene verwijtbaar en laakbaar heeft gehandeld ten aanzien van de toepassing van artikel 3, derde lid, van de vennootschapsakte, in acht nemende de feiten en omstandigheden zoals die door appellant in het (eerdere) klaagschrift zijn beschreven. Voorts blijkt daaruit dat appellant dit klachtonderdeel in beroep heeft geplaatst tegen de achtergrond dat betrokkene in zijn rapport van 11 januari 2000 appellant plotseling heeft geconfronteerd met de toepassing van genoemd artikellid van de vennootschapsakte, terwijl betrokkene bij eerdere versies van zijn rapportage steeds van een 65/35% verdeling van het onroerend goed is uitgegaan; aldus zou betrokkene appellant er niet van op de hoogte hebben gesteld dat hij tengevolge van een brief van F van november 1999 tot een ander inzicht omtrent die verdeling was gekomen, en zou hij appellant voor een voldongen feit hebben geplaatst. Blijkens evenbedoelde rechtsoverweging heeft het College dit opgevat als een illustratie van de algemene klacht van appellant dat betrokkene in de uitvoering van zijn taak als bindend adviseur onvoldoende hoor en wederhoor zou hebben toegepast.
Naar het oordeel van het College verschilt de nieuwe klacht van appellant, inhoudende dat betrokkene met de inhoud van de aanbiedingsbrief van 11 januari 2000 het College heeft willen misleiden, niet wezenlijk van de inhoud van de eerdere klacht, zoals hiervoor weergegeven. Weliswaar is de klacht in andere bewoordingen gesteld, waarbij appellant heeft gewezen op misleiding van het College, echter moet worden vastgesteld dat appellant met die nieuwe klacht hoofdzakelijk wederom aan de orde stelt dat betrokkene, in weerwil van diens verklaringen, onvoldoende hoor en wederhoor heeft toegepast terzake van de feitelijke gang van zaken rond de confrontatie met de toepassing van genoemd artikellid van de vennootschapsakte. Aangezien het College hierover bij meergenoemde uitspraak een – rechtens onaantastbare – eindbeslissing heeft gegeven, kan het College de nieuwe klacht, gelet op het ne bis in idem-beginsel, niet inhoudelijk beoordelen. Derhalve moet dat deel van klachtonderdeel A ook in zoverre alsnog ongegrond worden verklaard.
3.5 Het vorenstaande leidt het College tot de hierna volgende beslissing.
Deze beslissing berust op titel II Wet RA.
4. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond voorzover gericht tegen de onvolledige beslissing van de raad van tucht op klachtonderdeel A
en vernietigt de bestreden tuchtbeslissing voorzover op dit klachtonderdeel niet is beslist;
- verklaart het onbeslist gebleven gedeelte van klachtonderdeel A, inhoudende dat betrokkene met de inhoud van de
aanbiedingsbrief van 11 januari 2000 het College heeft willen misleiden, alsnog ongegrond;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Aldus gewezen door mr. J.A. Hagen, mr. M.A. Fierstra en mr. F.H.M. Possen, in tegenwoordigheid van mr. A. Venekamp, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 april 2007.
w.g. J.A. Hagen w.g. A. Venekamp
1117/04.51
DE RAAD VAN TUCHT VOOR REGISTERACCOUNTANTS
EN ACCOUNTANTS-ADMINISTRATIECONSULENTEN
TE 'S-GRAVENHAGE
heeft de volgende uitspraak gedaan inzake de klacht van:
A,
wonende te B,
klager;
gemachtigde : H, wonende te I
C O N T R A:
C RA,
kantoorhoudende te D,
verweerder;
gemachtigde: mr. A.M. Rottier, advocaat te ‘s-Hertogenbosch
1. PROCEDUREVERLOOP
1.1 De Raad heeft kennisgenomen van de gewisselde stukken, te weten de brieven van klager van 3 november 2004, 29 maart 2005 en 16 juli 2005 en de brieven van verweerder van 5 januari 2005, 2 mei 2005 en 16 september 2005.
1.2 Bij brief van 3 juni heeft de Raad aan de partijen op hun verzoek laten weten dat de Raad vooralsnog, anders dan verweerder had aangevoerd, punt 1 van de klacht ontvankelijk acht.
1.3 De klacht is tenslotte behandeld ter openbare zitting van de Raad van 30 januari 2006, alwaar klager is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Voorts is verweerder verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Beide gemachtigden hebben pleitnotities overgelegd.
2. VASTSTAANDE FEITEN
Op grond van de schriftelijke stukkenwisseling en het verhandelde ter zitting is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de ander niet of niet voldoende weersproken, of op zichzelf aannemelijk, het volgende komen vast te staan.
2.1 Verweerder is bindend adviseur geweest in een geschil tussen klager en zijn ex-echtgenote over de afwikkeling van hun vennootschap onder firma.
2.2 De Raad heeft bij beslissing van 25 november 2002 (nr. 946/01.52) uitspraak gedaan op een (eerste) klacht van klager tegen verweerder betreffende diens optreden als bindend adviseur.
2.3 Tegen de genoemde beslissing heeft klager beroep ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBB). Het beroep is mondeling behandeld op 28 oktober 2003. Bij die behandeling heeft verweerder uit zijn dossier de copie getoond van een brief van verweerder van 11 januari 2000 aan klager, hierna: de brief. In de brief is onder meer vermeld dat de (eind)rapportage inzake de ontbinding van de vennootschap onder firma van klager per 30 december 1999 als bijlage bij die brief was gevoegd. Het CBB heeft uitspraak gedaan op 9 december 2003.
2.4 Na de uitspraak van het CBB heeft verweer jegens klager aanspraak gemaakt op betaling van een (laatste) declaratie ter zake van zijn werk als bindend adviseur. Verweerder heeft in verband daarmede een incassobureau ingeschakeld.
2.5 Naar aanleiding van een verzoek van klager aan het incassobureau heeft verweerder een specificatie verstrekt van verrichte werkzaamheden.
3. KLACHT
3.1 De klacht betreft de volgende verwijten:
A. Verweerder heeft tijdens de zitting van 28 oktober 2003 het CBB misleid door een niet met het rapport van 11 januari 2000 meegestuurde aanbiedingsbrief voor waar (ter zitting van de Raad op 30 januari 2006 verduidelijkt tot “verzonden”) en bekend aan A te houden. Aldus heeft verweerder gehandeld in strijd met artikel 5 GBR 1994.
B. Verweerder heeft niet voldaan aan het herhaalde verzoek om een urenverantwoording ten aanzien van de periode november 1999 tot 11 januari 2000.
4. VERWEER
Verweerder heeft tot zijn verweer - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd:
4.1 De eerste klacht heeft betrekking op een feit dat bij de eerste klacht aan de orde is geweest en dus is het ‘ne bis in idem’ beginsel van toepassing.
4.2 Verweerder betwist dat de brief valselijk zou zijn opgemaakt. Ook betwist hij dat hij ten overstaan van het CBB de indruk heeft gewekt dat deze brief aan klager bekend zou zijn. Klager heeft geen feiten gesteld waaruit één en ander blijkt. Verweerder heeft verondersteld dat de door hem verzonden brief ook klager heeft bereikt en daarmee aan hem bekend is. De brief is niet eerder in de procedure ingebracht, daar deze eerst door vragen van het CBB tijdens de behandeling op 28 oktober 2003 aan de orde is gekomen.
4.3 Via het incassobureau kreeg verweerder het verzoek om specificatie van de openstaande nota’s. Dit is gebeurd door middel van een brief van 9 november 2004. Daarna heeft klager bij brief van 17 december 2004 aan het incassobureau gevraagd om de administratie van het depot bij één van de andere twee bindende adviseurs. Die vraag gaat verweerder niet aan, maar dient te worden beantwoord door de betreffende bindende adviseur. Verweerder heeft alle specificaties van alle facturen ter beschikking gesteld en in dit geding overgelegd.
Voor zover de klacht betrekking heeft op de declaraties zelf, dient deze te worden behandeld door de burgerlijke rechter.
5. BEOORDELING VAN DE KLACHT
Klachtonderdeel A
5.1 Ter zitting heeft verweerder betoogd dat het onderdeel van de klacht dat in deze zaak als klachtonderdeel A is omschreven, door de Raad als nieuwe klacht in behandeling is genomen, terwijl het CBB in de beslissing van 9 december 2003 heeft geoordeeld dat niet aannemelijk is dat klager de brief, als begeleidende brief bij het rapport, niet heeft ontvangen. Volgens verweerder betekent dit dat het CBB daarmee heeft geoordeeld dat aannemelijk is dat de brief is verzonden en dat dit oordeel misleiding door verweerder ten aanzien daarvan uitsluit. Hierom mag, aldus verweerder, de vraag of het CBB is misleid ten aanzien van het al dan niet verzonden zijn van de brief niet nog eens door de Raad worden behandeld.
5.2 De Raad verwerpt het aldus gevoerde verweer, reeds op grond van het enkele feit dat het verwijt van misleiding, thans besloten liggende in klachtonderdeel A, niet in de eerste procedure als klacht aan de Raad van Tucht dan wel in beroep aan het CBB is voorgelegd. Hierover is dus nog niet beslist, zodat de Raad bevoegd is deze klacht te beoordelen en het ‘ne bis in idem’ beginsel niet van toepassing is.
5.3 Verweerder heeft in de stukken en – uitvoeriger – ter zitting aangevoerd dat de brief, als begeleidende brief bij het rapport van 11 januari 2000 op of omstreeks die datum is opgesteld, door verweerder is ondertekend en bij het conceptrapport ter verzending aan klager is gevoegd.
Klager heeft bestreden de brief te hebben ontvangen, maar heeft ter zitting uitdrukkelijk kenbaar gemaakt dat uit de inhoud van de brief en uit de verstrekte urenspecificatie is op te maken dat deze op 11 januari 2000 door verweerder is opgesteld. Klager heeft aangevoerd dat verweerder de brief opzettelijk niet heeft verstuurd en op dit punt ook het CBB heeft misleid.
5.4 De Raad acht, gelet op het verweer en het door klager erkende gegeven dat de brief op 11 januari 2000 is opgesteld, niet aangetoond en evenmin aannemelijk dat verweerder de brief opzettelijk niet heeft verstuurd. Niet alleen zou dat opzet toen al moeten zijn gericht op het nut van zo’n brief in een toen nog niet te voorzien geschil, ook kon het niet versturen van de brief geen redelijk of onbillijk doel dienen, omdat de brief slechts aandacht vroeg voor enkele punten in een bijgevoegd rapport die ook zonder die brief gemakkelijk zouden opvallen.
Klager heeft erkend dat rapport toen wel te hebben gekregen en daarover kort nadien met verweerder te hebben gesproken, waarbij dit aandachtspunt is genoemd. Als gevolg van het voorgaande is niet aannemelijk dat verweerder in de zitting van 28 oktober 2003 het CBB heeft gepoogd te misleiden.
In het midden kan blijven of klager bij de ontvangst van het rapport van 11 januari 2000 kennis heeft genomen van de omstreden brief. Ook indien door een verzuim van wie dan ook de brief toen niet samen met het rapport in de enveloppe voor klager is gevoegd, is er geen aanwijzing dat verweerder dat toen zou hebben bemerkt.
5.5 Het voorgaande brengt mee dat klachtonderdeel A ongegrond is.
Klachtonderdeel B
5.6 Verweerder heeft onbetwist aangevoerd dat hij door middel van een brief van 9 november 2004 specificatie van de openstaande nota’s, waarvan via het incassobureau betaling werd verlangd, heeft verstrekt. De specificatie is, uitgebreider, nogmaals verstrekt in deze klachtprocedure. Bij de mondelinge behandeling door de Raad op 30 januari 2006 heeft klager over deze klacht gezwegen. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat klager aan die specificatie gegevens heeft ontleend, zoals ten aanzien van de tijd die volgens de specificatie op 11 januari 2000 is besteed voor het opstellen van de brief.
5.7 De Raad is van oordeel dat met de op 9 november 2004 verschafte specificatie aan het verzoek van klager genoegzaam is voldaan evanals later, met de uitgebreidere specificatie, aan het verzoek om aanvulling daarvan. Dit klachtonderdeel faalt dus.
5.8 De hierna vermelde beslissing berust op artikel 33 Wet op de Registeraccountants en artikel 5 GBR-1994.
6. BESLISSING
De Raad van Tucht voor Registeraccountants en Accountants-Administratie-consulenten te ’s-Gravenhage:
- verklaart de klacht in alle onderdelen ongegrond.
Aldus gewezen door mr. S.C.H. Koning, voorzitter, mr. drs. F.A.L. van der Bruggen RA en C.Chr. Doolhoff RA, leden, in aanwezigheid van mr. P.Rijpstra, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van 20 maart 2006 door mr. J.W. van Knobelsdorff, plaatsvervangend voorzitter.
secretaris voorzitter