2. De beoordeling
2.1 Appellante heeft op 13 februari 2004 bij verweerder premie aangevraagd voor het aanhouden van acht mannelijke runderen. Voorts heeft verweerder op 18 augustus 2004 premie aangevraagd voor het aanhouden van nog eens elf mannelijke runderen. In 2004 is namens appellante bovendien ook slachtpremie aangevraagd voor één rund.
Bij besluit van 11 mei 2005 heeft verweerder appellantes aanvragen afgewezen, omdat de acht mannelijke runderen waarvoor op 13 februari 2004 premie is aangevraagd niet de vereiste termijn van twee maanden op appellantes bedrijf zijn aangehouden en dientengevolge ook voor de overige dieren op grond van artikel 38 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 de premie diende te worden geweigerd.
Het tegen dit besluit door appellante gemaakte bezwaar is bij het bestreden besluit van 20 september 2005 ongegrond verklaard. De grondslag van dit besluit is, zoals verweerder ter zitting heeft verklaard, het niet voldoen aan de aanhoudperiode van artikel 5 juncto artikel 33 van Verordening (EG) nr. 2342/1999.
2.2 Het College overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 5 juncto artikel 33 van Verordening (EG) nr. 2342/1999 diende appellante de acht mannelijke runderen waarvoor zij op 13 februari 2004 bij verweerder premie heeft aangevraagd tot en met 13 april 2004 op haar bedrijf aan te houden.
Uit de overgelegde en op het I&R-systeem rund gebaseerde overzichten ‘Rund meldingen’ blijkt dat appellante op 13 april 2004 heeft gemeld dat de acht mannelijke runderen waarvoor zij op 13 februari 2004 premie heeft aangevraagd, op 13 april 2004 van haar bedrijf zijn afgevoerd. Uit deze overzichten blijkt voorts dat B B.V. op 13 april 2004 aan het I&R-systeem rund heeft gemeld dat deze acht runderen op 13 april 2004 op haar bedrijf zijn aangevoerd.
Verweerder heeft op grond van deze meldingen in het primaire besluit de conclusie getrokken dat de betrokken acht dieren niet lang genoeg zijn aangehouden en aldus niet voor premie in aanmerking komen.
In bezwaar heeft appellante aangevoerd dat mw. C, die de afvoermelding van de betrokken dieren heeft gedaan, zich destijds bij de melding heeft vergist in de datum en 13 april 2004 in plaats van 14 april 2004 als afvoerdatum heeft doorgegeven. De dieren zouden pas na middernacht, op 14 april 2004, van het bedrijf zijn afgevoerd. Voorts heeft dhr. D op 15 augustus 2005 met gebruikmaking van de daarvoor bestemde formulieren ‘Rundverblijfplaatsen’ en onder de vermelding ‘Stieren zijn 14-04-04 aangevoerd’ verzocht om de aanvoergegevens van de acht dieren in het I&R-systeem rund te wijzigen. Verweerder heeft dit verzoek op 14 september 2005 gehonoreerd en de afvoer- en aanvoerdatum van deze dieren gewijzigd in 14 april 2004 .
Het College is van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte heeft nagelaten om te motiveren waarom hetgeen appellante in bezwaar heeft aangevoerd in samenhang met het feit dat verweerder op 14 september 2005 de afvoer- en aanvoerdatum van de acht dieren in het I&R-systeem rund heeft gewijzigd in 14 april 2004, niet tot de conclusie leidt dat aan de aanhoudperiode van twee maanden is voldaan. Verweerder heeft weliswaar ter zitting aangevoerd dat aan deze wijzigingen in het I&R-systeem rund geen betekenis toekomt, omdat een herstelmelding altijd wordt geaccepteerd, maar appellante heeft tegengesproken dat een verzoek om een melding te wijzigen altijd wordt gehonoreerd. Het College merkt hierbij voorts op dat, indien een herstelmelding daadwerkelijk wordt geaccepteerd zonder te beoordelen of er grond is om de gegevens in het I&R-systeem rund te wijzigen, dit afbreuk zou kunnen doen aan de nuttige werking van het I&R-systeem rund. Met het oog op een accurate tracering van dieren in het geval van controles of calamiteiten, is immers van groot belang dat de gegevens in dit systeem juist zijn.
2.3 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep gegrond dient te worden verklaard en het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient te worden vernietigd. Verweerder zal een nieuw besluit op het bezwaar moeten nemen op basis van alle feiten en omstandigheden zoals hem die bij het nemen van de nieuwe beslissing bekend zijn.
2.4 Het College acht ten slotte termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor de indiening van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met als wegingsfactor 1 en een waarde per punt van € 322,--).