5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College overweegt dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting volgt dat niet (langer) bestreden is dat appellante opslagsilo’s heeft aangeschaft en dat de EIA-aanvraag van appellante zich niet uitstrekt tot de aanschaf van deze opslagsilo’s.
Het geschil beperkt zich derhalve tot de vraag of verweerder bij het bestreden besluit terecht heeft vastgehouden aan de afwijzing van het verzoek van appellante om een EIA-verklaring op de grond dat de door appellante als biomassavoorbewerkingsinstallatie aangemelde installatie niet voldoet aan de omschrijving van artikel 1, sub E, onder 5.1.H, van bijlage 1 van de Uitvoeringsregeling. College overweegt dienaangaande als volgt.
5.2 Uit de omschrijving van de biomassavoorbewerkingsinstallatie in de bijlage van de Uitvoeringsregeling volgt dat het in verband met het vereiste van "direct inzetbare brandstof", moet gaan om een installatie die een eindproduct (brandstof) produceert dat een te berekenen netto energieopbrengst en derhalve een (zelfstandige) energetische waarde heeft. Verweerder stelt zich op het standpunt dat dit met zich meebrengt dat het eindproduct van de installatie zonder nadere bewerking moet kunnen worden ingezet voor de opwekking van energie. Het College acht deze uitleg van het begrip biomassavoorbewerkingsinstallatie, die verweerder ten grondslag heeft gelegd aan het bestreden besluit, in overeenstemming met de wettelijke definitie.
Appellante staat een ruimere interpretatie voor waarvan de kern is dat (ook) onder een biomassavoorbewerkingsinstallatie kan worden verstaan een versnijderinstallatie die biomassa (in dit geval etensresten) voorbehandelt voor verwerking in een op grond van een overeenkomst ter beschikking gestelde vergistingsinstallatie(s) waarmee energie kan worden opgewekt.
Naar het oordeel van het College geeft de omschrijving van biomassavoorbewerkings-installatie onvoldoende aanknopingspunten om een dergelijke ruime invulling van met name het begrip "direct inzetbare brandstof" als juist te aanvaarden. De versnijderinstallatie voert weliswaar, zoals appellante terecht heeft gesteld, in overeenstemming met de term biomassavoorbewerkingsinstallatie een voorbewerking uit op biomassa, maar dat laat onverlet dat het eindproduct van die voorbewerking dient te voldoen aan de andere elementen van de omschrijving en derhalve als "direct inzetbare brandstof" te kwalificeren moet zijn. De versnijderinstallatie produceert echter een product dat nog bewerkt moet worden door een andere installatie – een vergistingsinstallatie – tot biogas waaruit energie kan worden gewonnen. Dat appellante maatregelen heeft getroffen om die verdere bewerking zeker te stellen, brengt geen verandering in (de aard van) het eindproduct van de installatie waar de EIA-aanvraag betrekking op heeft. In dit verband geldt voorts dat de door appellante naar voren gebrachte vergelijking met een houtverkleiningsinstallatie niet op gaat. Een houtverkleiningsinstallatie produceert immers een product (houtsnippers) dat direct kan worden verbrand waardoor energie kan worden opgewekt. Van op één lijn te stellen installaties is geen sprake, zodat van willekeur bij de toekenning van EIA-aanvragen, zoals door appellante betoogd, evenmin sprake kan zijn.
De eerste beroepsgrond faalt derhalve.
5.3 Ten aanzien van het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel, overweegt het College als volgt. Niet bestreden is dat voor een beslissing op een EIA-aanvraag een beoordeling van de aanvraag nodig is. Naar het oordeel van het College kan aan mondelinge uitlatingen van medewerkers van de helpdesk op basis van door de aanvrager mondeling (telefonisch) verstrekte gegevens voor een EIA-aanvraag in beginsel niet zonder meer de betekenis van een beoordeling van de aanvraag worden gehecht, gezien de rol en positie van deze medewerkers alsmede de complexiteit van de materie waarover geoordeeld moet worden. Ter zitting is ing. S. van Kampen, subsidie-adviseur bij Subsidiefocus B.V., te ’s-Hertogenbosch en uit dien hoofde aan de zijde van appellante betrokken bij de subsidieaanvraag, door appellante als getuige meegenomen en als zodanig gehoord. Op vragen van appellante heeft de getuige onder andere verklaard dat door de helpdeskmedewerkers is gezegd dat de versnijderinstallatie onder de bewuste code zou kunnen vallen als door middel van een overeenkomst zou kunnen worden aangetoond dat de etensresten in een vergistingsinstallatie gaan. Desgevraagd door het College heeft de getuige vervolgens geëxpliciteerd dat niet is toegezegd dat de aanvraag zou worden gehonoreerd. Naar het oordeel van het College moet reeds hieruit volgen dat appellante niet gerechtvaardigd heeft mogen vertrouwen op inwilliging van de aanvraag naar aanleiding van de uitlatingen van helpdeskmedewerkers.
De tweede beroepsgrond faalt derhalve eveneens.
5.4 Het bovenstaande breng het College tot de conclusie dat verweerder terecht heeft vastgehouden aan de afwijzing van het verzoek van appellante om een EIA-verklaring voor een investering in een versnijderinstallatie op de grond dat de door appellante als biomassavoorbewerkingsinstallatie aangemelde installatie niet voldoet aan de omschrijving van artikel 1, sub E, onder 5.1.H, van bijlage 1 van de Uitvoeringsregeling, zodat het beroep ongegrond is.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb