Het College kan uit de aangehaalde passage niet afleiden dat slechts in geval van roofprijzen een prijsmaatregel als bedoeld in artikel 6a.13, eerste lid, Tw zou kunnen worden opgelegd. Ook in geval van marge-uitholling kan immers sprake zijn van te lage prijzen waardoor het voor concurrenten niet mogelijk is om op een eindgebruikersmarkt actief te worden of zich op die markt te handhaven. Hieraan doet niet af dat het onder omstandigheden ook mogelijk is het mededingingsprobleem van marge-uitholling op te lossen door een maatregel op wholesaleniveau, waartoe artikel 6a.7, eerste lid, Tw OPTA de bevoegdheid verleent. Het is immers denkbaar dat OPTA, nadat zij – hiertoe gehouden door artikel 6a.2, tweede lid, onder b, Tw – de toereikendheid van verplichtingen op wholesaleniveau heeft onderzocht, op goede gronden tot het oordeel komt dat deze verplichtingen ontoereikend zijn en een verplichting op eindgebruikersniveau (mede) noodzakelijk is. Uit het slagen van KPN’s grief omtrent roofprijzen kan derhalve niet de conclusie worden getrokken dat OPTA niet bevoegd was tot de in het bestreden besluit opgelegde ondergrensregulering.
8.6.4 Ter ondersteuning van haar grief dat zij niet in staat zou zijn tot het hanteren van excessieve prijzen heeft KPN slechts aangevoerd dat OPTA zich terzake heeft gebaseerd op het – naar het oordeel van KPN onjuiste – uitgangspunt dat snelle toetreding moeilijk is. Nu in het kader van de dominantieanalyse is vastgesteld dat de mogelijkheid van toetreding van concurrenten in ieder geval niet zodanig is dat deze in de weg staat aan het aanwijzen van KPN als speler met AMM op de relevante markten, is deze grief onvoldoende gemotiveerd om te kunnen slagen.
Het College merkt hierbij op dat OPTA in het kader van de proportionaliteitsanalyse van de opgelegde bovengrensregulering in randnummer 644 van het bestreden besluit aandacht heeft besteed aan de vraag in hoeverre de specifieke competitieve omstandigheden op de markt voor hoogcapacitaire aansluitingen – die zoals het College in paragraaf 8.5.1 heeft overwogen niet afdoen aan de aanwijzing van KPN als partij met AMM op deze markt – met zich meebrengen dat aan KPN op deze markt lichtere verplichtingen moeten worden opgelegd en dat OPTA daarbij tot de conclusie is gekomen dat genoemde omstandigheden een soepeler tariefplafond rechtvaardigen.
8.7 Alle partijen hebben grieven aangevoerd tegen de door OPTA aan KPN opgelegde verplichtingen. Voorzover deze grieven betrekking hebben op de Annexen zullen zij in dat kader worden besproken. In deze paragraaf komen aan de orde van KPN grief 3.12, het tweede deel van grief 5.2, de laatste grief uit hoofdstuk 6 van het beroepschrift (hierboven weergegeven in paragraaf 4.4.4) en de grieven 7.1 tot en met 7.8 alsmede 7.12 en 7.13, van Tele2 een deel van grief I en van ACT de grieven 2, 9 en 12.
8.7.1 Het College ziet geen grond voor het oordeel dat, zoals KPN blijkens het tweede deel van haar grief 3.12 meent, artikel 6a.2, tweede lid, Tw met zich brengt dat geen verplichtingen op een retailmarkt mogen worden opgelegd als op wholesaleniveau geen verplichtingen zijn opgelegd, zoals in dit geval op de wholesalemarkt voor hoogcapacitaire aansluitingen. Artikel 6a.2, tweede lid, Tw brengt met zich dat OPTA eerst dient te onderzoeken of de mededingingsproblemen op de retailmarkt kunnen worden geremedieerd door verplichtingen op de wholesalemarkt, maar als OPTA dit, zoals hier het geval is, uitdrukkelijk heeft onderzocht en gemotiveerd tot de conclusie komt dat verplichtingen op wholesalemarkt niet aan de orde zijn, dan staat artikel 6a.2, tweede lid Tw er niet aan in de weg om alsnog verplichtingen op de retailmarkt op te leggen.
KPN heeft voorts gesteld dat OPTA onvoldoende heeft onderzocht of de wholesalemaatregelen, te weten toegang tot de ontbundelde aansluitlijn en de terminating segmenten van huurlijnen, niet afdoende zijn om de gevreesde mededingingsrechtelijke problemen te adresseren. OPTA is in hoofdstuk 8 (paragraaf 8.3 en verder) van het bestreden besluit uitgebreid ingegaan op de potentiële mededingingsproblemen in aanwezigheid van wholesaleregulering. KPN heeft hier in haar grief niets tegenovergesteld, zodat de grief om deze reden reeds niet slaagt.
8.7.2 KPN heeft in het eerste deel van haar grief 7.1 aangevoerd dat OPTA ten behoeve van het opleggen van passende verplichtingen de door haar afgebakende niet-concurrerende retailmarkten ten onrechte niet afzonderlijk heeft geanalyseerd. OPTA zou ten onrechte hebben volstaan met enkele losse uitzonderingsbepalingen voor enkele specifieke markten.
Deels ontbeert deze grief feitelijke grondslag. OPTA heeft – naast haar bespreking van de passendheid van de door haar opgelegde verplichtingen in hoofdstuk 9 van het bestreden besluit, waartegen KPN in haar grief 7.1 geen specifieke beroepsgronden richt – in hoofdstuk 10 een effectenanalyse gemaakt van de opgelegde verplichtingen, zoals vereist in artikel 1.3, vierde lid, Tw. Hierbij heeft zij afzonderlijke welvaartsanalyses gemaakt op de markt voor laagcapacitaire aansluitingen, de markt voor hoogcapacitaire aansluitingen en de wholesale- en retailmarkten voor verkeer. KPN’s grief behoeft slechts bespreking voor deze laatste categorie markten, met die kanttekening dat nu het College de afbakening van de retailmarkten voor verkeer naar informatienummers en voor verkeer naar persoonlijke assistentdiensten niet in stand laat, deze markten niet aan de orde zullen komen.
OPTA becijfert de inschatting van de welvaartswinst van de combinatie van wholesale- en retailregulering van verkeersmarkten in het door haar geschetste middenscenario op € 120 miljoen en de toename van het consumentensurplus in dit scenario op € 517 miljoen. Zij wijst deze voordelen voor de helft toe aan de retailmarkten voor verkeer en komt daarbij op € 60 miljoen welvaartswinst en € 259 miljoen toename van consumentensurplus. Hiertegenover stelt zij reguleringskosten van € 7,2 miljoen tot € 9 miljoen voor alle retailregulering gezamenlijk. Tegen deze welvaartsanalyse is KPN niet opgekomen.
Naar het College begrijpt, betoogt KPN dat OPTA een nadere uitsplitsing had behoren te maken van haar analyse van de retailmarkten voor verkeer waarop zij regulering heeft opgelegd. Het College overweegt hieromtrent dat OPTA onweersproken is gekomen tot de conclusie dat de voordelen van het opleggen van verplichtingen op de retailmarkten voor verkeer zeer aanzienlijk hoger zijn dan de reguleringskosten, dat de voor de bespreking van deze grief relevante markten – lokaal en nationaal verkeer, vast naar mobiel verkeer en smalbandig verkeer – alle een aanzienlijke omvang hebben en dat er derhalve van kan worden uitgegaan dat een substantieel deel van de voordelen van regulering aan elk van deze markten kan worden toegewezen. In ieder geval heeft KPN niet gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, dat dit niet het geval zou zijn en dat OPTA indien zij de desbetreffende markten afzonderlijk zou hebben geanalyseerd tot een andere conclusie omtrent de passendheid van de opgelegde verplichtingen zou zijn gekomen. Grief 7.1 is derhalve ongegrond.
8.7.3 Tele2 en ACT hebben een beroep gedaan op artikel 1.3 Tw in respectievelijk grief I (Tele2) en de grieven 2 en 9 (ACT). Het College begrijpt uit deze grieven dat Tele2 en ACT uit de in artikel 1.3, vierde lid, Tw neergelegde motiveringsplicht voor OPTA afleiden dat OPTA had moeten motiveren waarom zij niet is gekomen tot verdergaande verplichtingen dan zij nu aan KPN heeft opgelegd. In zoverre zijn deze grieven ongegrond. Artikel 1.3, vierde lid, Tw schrijft voor dat OPTA bij het opleggen van verplichtingen onderbouwt waarom zij niet met minder ingrijpende verplichtingen heeft volstaan, niet waarom zij geen verdergaande verplichtingen heeft opgelegd en/of waarom zij minder vergaande verplichtingen heeft opgelegd dan zij voorheen deed. Voorzover in grief I van Tele2 wordt opgekomen tegen het door OPTA gehanteerde stoplichtmodel zal deze grief worden besproken in het kader van Annex H en voor het overige zijn de genoemde grieven ongegrond.
8.7.4 In het tweede deel van haar grief 5.2 heeft KPN betoogd dat de verplichting tot bovengrensregulering op de markt voor smalbandig dataverkeer niet passend is, gelet op de prijsdruk die zij op deze markt ondervindt vanuit de markt voor breedbandinternettoegang. Het College merkt hieromtrent op dat KPN heeft nagelaten deze stelling te onderbouwen aan de hand van gegevens omtrent de ontwikkeling van de door haar op de markt voor smalbandig dataverkeer gehanteerde tarieven en de mate waarin deze prijsontwikkeling is beïnvloed en in de reguleringsperiode zal worden beïnvloed door de ontwikkelingen op de markt voor breedbandinternettoegang. Nu het er op grond van hetgeen het College in paragraaf 8.7.2 heeft overwogen bovendien voor moet worden gehouden dat van de op de betreffende markt opgelegde verplichtingen een positief effect te verwachten is, ziet het College geen grond om te oordelen dat OPTA op de markt voor smalbandig dataverkeer geen bovengrensregulering had mogen opleggen.
8.7.5 Het tweede deel van grief 7.1 van KPN houdt slechts een algemene klacht in dat OPTA ten onrechte niet heeft onderzocht of nationale rechtsmiddelen en het communautaire mededingingsrecht toereikend zijn om mogelijke mededingingsproblemen te ondervangen.
Het College overweegt hieromtrent dat KPN niet heeft onderbouwd, laat staan aannemelijk gemaakt, dat onderzoek naar de mogelijkheden van het nationale rechtsmiddel van (een vordering op grond van) onrechtmatige daad zou kunnen leiden tot de slotsom dat een of meer bij het bestreden besluit opgelegde verplichtingen niet passend zijn, terwijl dat allerminst op voorhand valt in te zien. Voorts heeft OPTA in haar verweerschrift betoogd dat van een ex ante verplichting een grotere preventieve werking uitgaat dan van een algemeen verbod van non-discriminatie op basis van nationaal of communautair mededingingsrecht. Ook naar het oordeel van het College heeft de – ten opzichte van het algemene mededingingsrecht – meer specifieke invulling van het non-discriminatieverbod, zoals in het bestreden besluit gegeven, in de praktijk haar voordelen, reeds vanuit het perspectief van rechtshandhaving.
Deze – overigens in het geheel niet gemotiveerde – beroepsgrond van KPN kan derhalve niet tot vernietiging van het bestreden besluit leiden.
8.7.6 Met betrekking tot de grieven die partijen hebben aangevoerd tegen de verplichting tot non-discriminatie en de verplichting tot transparantie, overweegt het College het navolgende.
8.7.7 KPN is blijkens grief 7.2 van mening dat het niet noodzakelijk en niet proportioneel is dat OPTA naast de geldende discriminatieverboden uit het algemene mededingingsrecht nog een sectorspecifiek discriminatieverbod heeft opgelegd. In ieder geval heeft OPTA dit niet (voldoende) gemotiveerd. Discriminatie is volgens KPN naar haar aard een overtreding die zich pas laat vaststellen nadat de bestreden gedraging in voldoende mate is geconcretiseerd. Deze grief van KPN houdt in feite in dat een sectorspecifiek discriminatieverbod ex ante nimmer passend is.
Met betrekking tot deze grief overweegt het College dat het van toepassing zijnde regelgevend kader inzake telecommunicatie voorziet in de mogelijkheid tot het opleggen van een sectorspecifiek discriminatieverbod, ook in gevallen waarin op grond van het algemene mededingingsrecht al een discriminatieverbod van toepassing is. De enkele omstandigheid dat een algemeen discriminatieverbod van toepassing is, impliceert dan ook niet zonder meer dat een sectorspecifiek discriminatieverbod niet als passend kan worden beschouwd. Het College wijst er op dat – gelet op artikel 17, tweede lid, van de Universeledienstrichtlijn en artikel 6a.12 Tw – zowel de Europese als de nationale wetgever ervan uitgaan dat een sectorspecifieke verplichting tot non-discriminatie passend kan zijn. OPTA heeft in randnummers 669 en verder van het bestreden besluit overtuigend beredeneerd waarom het opleggen van de verplichting tot non-discriminatie in dit geval passend is. In het bijzonder de keuze voor een minder vergaande tariefmaatregel – geen opgelegd tarief, maar een onder- en bovengrens waarbinnen KPN een tarief mag vaststellen – maakt aanvulling met de verplichting tot non-discriminatie noodzakelijk als preventieve maatregel om te voorkomen dat KPN overgaat tot prijsdiscriminatie. KPN heeft niet concreet aangegeven waarom dit betoog van OPTA geen stand kan houden. Grief 7.2 van KPN faalt derhalve.
Ook de in paragraaf 4.4.4 weergegeven grief van KPN, die inhoudt dat OPTA niet heeft geanalyseerd waarom naast een verbod op te lage of te hoge prijzen een afzonderlijk verbod op prijsdiscriminatie nodig zou zijn, kan niet slagen. Uit de hierboven aangehaalde randnummers 669 en verder volgt dat deze grief feitelijke grondslag mist.
8.7.8 ACT heeft in haar grief 12 aangevoerd dat de opgelegde verplichtingen tot non-discriminatie en transparantie minder ver gaan dan het generieke mededingingsrecht en daarom niet passend zijn. OPTA staat volgens ACT kortingen toe die onder het generieke mededingingsrecht verboden zijn. ACT verwijst in dit verband naar uitspraken van het Gerecht van eerste aanleg.
Het College merkt hieromtrent op dat de invulling door OPTA van een opgelegde verplichting in geen geval afbreuk kan doen aan de gehoudenheid van KPN aan het generieke mededingingsrecht. Er kan dan ook geen sprake van zijn dat OPTA aan KPN het hanteren van kortingen zou kunnen toestaan die in strijd zouden komen met de door ACT aangehaalde rechterlijke uitspraken.
Hiernaast heeft OPTA in haar verweerschrift overtuigend betoogd dat de door haar aan KPN opgelegde non-discriminatieverplichting in een aantal opzichten verder gaat dan het generieke mededingingsrecht. Door de verplichting vooraf nader in te vullen door bepaalde verboden aan KPN op te leggen wordt de verplichting nader geconcretiseerd, kan KPN zich bij overtreding niet achter onwetendheid verschuilen en is OPTA daarmee beter in staat in voorkomende gevallen tot handhaving over te gaan. Grief 12 van ACT kan derhalve niet slagen.
8.7.9 Ten aanzien van de aanvullende gedragsregels in dictumonderdeel vii van het bestreden besluit, waarin de verplichting tot non-discriminatie is neergelegd, heeft KPN in haar grieven 7.3 tot en met 7.5 aangevoerd dat OPTA geen bevoegdheid heeft tot het stellen van deze gedragsregels, dat OPTA had moeten bepalen dat het om beleidsregels gaat en dat OPTA deze gedragsregels ten onrechte zo heeft bepaald als zij heeft gedaan.
Het College ziet geen grond voor het oordeel dat OPTA niet de bevoegdheid had om dit dictumonderdeel zo vast te stellen als zij heeft gedaan, nu OPTA hier een enuntiatieve opsomming heeft gegeven van de meest in het oog springende vormen van discriminatie die aan de orde kunnen zijn. Artikel 6a.12 Tw staat hier niet aan in de weg.
De door KPN bedoelde gedragsregels maken – als nadere concretisering van de non-discriminatieverplichting – deel uit van het bestreden besluit en zijn daarmee niet aan te merken als beleidsregels in de zin van artikel 1:3, vierde lid, Awb.
Op KPN’s grief dat de gedragsregels onvoldoende duidelijk zijn en dat zij KPN ten onrechte verbieden ten aanzien van gelijke eindgebruikers te differentiëren, heeft OPTA gereageerd in de randnummers 9.10.6 tot en met 9.10.14 van haar verweerschrift. Ten aanzien van de omschrijving “onredelijke overstapdrempels” heeft OPTA aangevoerd dat het bij het stellen van normen gebruikelijk is een enigszins meer algemene omschrijving te geven, waardoor de norm op meerdere situaties kan worden toegepast. Het College sluit zich hierbij aan. In deze context, waarin OPTA ex ante regulering geeft voor een periode van drie jaar, voor een dynamische markt, kan van haar niet worden gevergd dat zij de door haar opgelegde normen zodanig precies omschrijft dat vooraf precies kan worden aangegeven in welke situaties deze van toepassing zullen zijn. Voor wat betreft de andere omschrijvingen waarvoor geldt dat zij door KPN in haar grief 7.5 als onduidelijk worden aangemerkt, volgt het College OPTA in haar stelling dat deze in het bestreden besluit voldoende duidelijk zijn omschreven.
8.7.10In het licht van de door OPTA gemaakte marktafbakening, voorzover deze in stand is gebleven, dient te worden beoordeeld of met lichtere verplichtingen voor KPN kan worden volstaan voorzover op de betreffende markten KPN als partij met AMM is aangewezen en hierop grootzakelijke klanten worden bediend. KPN heeft aangevoerd dat voor grootzakelijke gebruikers een uitzondering moet worden gemaakt op de verplichtingen tot non-discriminatie en transparantie, omdat deze verplichtingen de concurrentiemogelijkheden van KPN in tenders beperken.
Ten aanzien van de verplichting tot non-discriminatie heeft OPTA er in dit verband, samengevat, op gewezen dat deze verplichting niet zover gaat dat KPN niet meer in staat is om een gunstig aanbod aan grootzakelijke klanten te doen. KPN zal dit aanbod echter moeten doen aan alle eindgebruikers die in dezelfde omstandigheden verkeren. OPTA heeft uiteengezet dat de non-discriminatieverplichting voorkomt dat KPN uitsluitend één of enkele klanten, die bijvoorbeeld dreigen over te stappen of die KPN poogt terug te winnen, een zeer gunstig aanbod doet. De non-discriminatieverplichting is daarmee noodzakelijk als aanvulling op de ondergrensregulering. Dit geldt ook voor de verplichting tot transparantie, die in de eerste plaats tot doel heeft een betere vergelijking van het aanbod van KPN en de aanbiedingen van andere aanbieders mogelijk te maken, aldus OPTA.
Naar het oordeel van het College rechtvaardigen de argumenten van OPTA de conclusie dat de verplichtingen tot non-discriminatie en transparantie ook ten aanzien van grootzakelijke gebruikers passend zijn. Het College overweegt hierbij dat OPTA heeft gekozen voor een vorm van ondergrensregulering die KPN relatief veel ruimte laat om goedkope aanbiedingen te doen. OPTA heeft hierbij onder ogen gezien dat de keerzijde van het bieden van een relatief grote ruimte tot scherpe prijsstelling kan zijn dat een onderneming de prikkel krijgt om enkele, gerichte, goedkope aanbiedingen te doen in situaties waarin dit de positie van concurrenten ondermijnt, terwijl in andere gevallen – waarin de concurrentiedruk minder direct is – hogere prijzen kunnen worden gevraagd. OPTA heeft in dit licht de door haar opgelegde verplichtingen passend en noodzakelijk mogen achten.
Van een onvoldoende duidelijke omschrijving van de in dictumonderdeel viii opgelegde transparantieverplichting in strijd met de rechtszekerheid, zoals door KPN betoogd in haar grief 7.8, is het College voorts niet gebleken. De bovengenoemde grieven van KPN slagen derhalve niet.
8.7.11 Grief 7.7 van KPN dat OPTA bij de verplichtingen tot non-discriminatie en transparantie een uitzondering had moeten maken voor VoB slaagt evenmin. Zoals hiervoor al aan de orde is geweest, heeft OPTA aannemelijk gemaakt dat zich omstandigheden kunnen voordoen waaronder het voor KPN aantrekkelijk is om over te gaan tot een strategie van marge-uitholling. OPTA heeft voorts, zoals hiervoor gebleken, eveneens aannemelijk
beredeneerd dat de verplichtingen tot non-discriminatie en transparantie noodzakelijke en passende aanvullingen zijn op de ondergrensregulering. KPN heeft ter onderbouwing van haar grief er enkel op gewezen dat de jonge, innovatieve technologie van VoB eerst tot wasdom behoort te komen zonder direct door regulering te worden beknot.
Het College ziet geen grond voor het oordeel dat OPTA bij het opleggen van verplichtingen zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de bijzondere positie van VoB. Het College merkt in dit licht op dat de Commissie in de notificatieprocedure een opmerking heeft gemaakt over de geschiktheid van verplichtingen ten aanzien van VoB. Hieruit kan worden afgeleid dat de Commissie van oordeel is dat OPTA, door in de aan KPN opgelegde ondergrensregulering een aparte – lichtere – toets voor VoB op te nemen, KPN voldoende de mogelijkheid laat om over te schakelen op VoB. Onder deze omstandigheden heeft OPTA geen rechtsnorm geschonden door bij de verplichtingen tot non-discriminatie en transparantie geen uitzondering te maken voor VoB-diensten.
8.7.12 Tenslotte voert KPN in grief 7.13 aan dat OPTA een horizonbepaling aan de opgelegde verplichtingen had moeten verbinden, waardoor de desbetreffende verplichting vervalt zodra op basis van monitoring wordt vastgesteld dat niet langer is voldaan aan de eisen voor de oplegging of de handhaving ervan.
OPTA heeft in reactie hierop gewezen op artikel 6a.4 Tw, waarin is bepaald dat OPTA uiterlijk binnen drie jaar moet bepalen of de opgelegde verplichtingen in stand blijven of niet. OPTA heeft hierbij aangegeven dat zij, indien de marktomstandigheden daartoe aanleiding geven, gebruik zal maken van haar bevoegdheid om de opgelegde verplichtingen al eerder in te trekken. In dit licht ziet het College niet in welk belang KPN heeft bij het in het bestreden besluit opnemen van de door KPN gewenste horizonbepaling. Grief 7.13 slaagt derhalve niet.
8.8 Het College komt thans toe aan de beoordeling van de grieven 3.10, 3.11, 4.9 en 5.1 van KPN, die alle betrekking hebben op het niet uitvoeren door OPTA van de drie criteriatoets voor de in de aangehaalde grieven genoemde markten. Deze toets is relevant voor de aanwijzing van relevante markten die niet in de Bijlage bij de Aanbeveling zijn opgenomen.
Voor de eerste twee criteria – het niet neigen van de relevante markten naar daadwerkelijke concurrentie en de aanwezigheid van hoge, niet-tijdelijke toetredingsdrempels – geldt dat de beoordeling ervan in wezen steeds neerkomt op de vraag of OPTA op basis van voldoende onderzoek en deugdelijk gemotiveerd tot het standpunt is gekomen dat KPN beschikt en in de huidige reguleringsperiode naar verwachting zal blijven beschikken over AMM. Uit paragraaf 8.5 van deze uitspraak blijkt dat het College van oordeel is dat OPTA inderdaad dit standpunt heeft kunnen betrekken.
Dat is voldaan aan het derde criterium – de ontoereikendheid van het algemene mededingingsrecht – blijkt uit paragraaf 8.7, waarin het College heeft geoordeeld dat op de in de hier besproken grieven genoemde markten noodzakelijke ex ante verplichtingen zijn opgelegd.
Uit het voorgaande kan de conclusie worden getrokken dat indien OPTA de door KPN gewenste drie criteriatoets zou hebben uitgevoerd - in het midden latend of OPTA tot het uitvoeren van deze toets was gehouden - de uitkomst hiervan de door OPTA gehanteerde marktafbakeningen zou hebben ondersteund. De grieven 3.10, 3.11, 4.9 en 5.1 van KPN treffen derhalve geen doel.
8.9 Van de in bijlage A van het beroepschrift van KPN aangevoerde grieven tegen Annex A van het bestreden besluit, acht het College de beroepsgronden A3, A4 en A6 van belang voor dit beroep van KPN. Uit de tegen Annex E gerichte bijlage E acht het College beroepsgrond E4 relevant. In paragraaf 4.6.2 heeft het College reeds aangegeven het niet nodig te vinden de door KPN in bijlage B tegen Annex B geformuleerde beroepsgronden te bespreken. Tevens acht het College in deze context grief 7.12 van belang.
8.9.1 Naar het oordeel van het College kan de aan KPN opgelegde verplichting om de werking van het kostentoerekeningssysteem te illustreren met een voorbeeld, worden aangemerkt als een voorschrift dat noodzakelijk is voor een goede uitvoering van de verplichtingen met betrekking tot de hoogte van de eindgebruikerstarieven. Deze verplichting vindt een wettelijke grondslag in artikel 6a.13, vijfde lid, Tw. Beroepsgrond A3 van KPN tegen Annex A van het bestreden besluit faalt derhalve.
8.9.2 Het College volgt KPN in haar standpunt dat OPTA in het bestreden besluit ten onrechte heeft bepaald dat zij instructies kan geven over de toepassing van de algemene regels uit Annex A van het bestreden besluit inzake kostentoerekening in specifieke situaties en over (de inrichting en het detailniveau van) de financiële rapportages (beroepsgrond A4). Naar het oordeel van het College biedt de Tw OPTA niet de mogelijkheid in een marktanalysebesluit te bepalen dat zij nadere voorschriften kan stellen die de aangewezen aanbieder moet naleven, zonder te concretiseren om welke (soorten) voorschriften het kan gaan en zonder aan te geven - tenzij dit evident is - wat de wettelijke basis is voor het stellen van dergelijke voorschriften. De hierop betrekking hebbende beroepsgrond van KPN slaagt derhalve.
Het beroep van KPN is derhalve gegrond, voorzover het is gericht tegen de bepaling dat OPTA instructies kan geven over de toepassing van de algemene regels uit Annex A van het bestreden besluit inzake kostentoerekening in specifieke situaties en over (de inrichting en het detailniveau van) de financiële rapportages. Het College zal het bestreden besluit in zoverre vernietigen.
8.9.3 In de beroepsgronden A6 en E4 heeft KPN voorts aangevoerd dat OPTA haar niet kan verplichten financiële rapportages openbaar te maken.
Naar het oordeel van het College blijkt uit artikel 6a.13, vijfde lid, Tw niet dat OPTA bevoegd zou zijn KPN te verplichten de rapportages zelf openbaar te maken. In zoverre slagen beroepsgrond A6 van KPN tegen Annex A en beroepsgrond E4 tegen Annex E.
Het beroep van KPN is derhalve gegrond, voorzover het is gericht tegen de verplichting tot openbaarmaking van financiële rapportages inzake retailtarieven. Deze verplichting kan niet in stand blijven en zal derhalve worden vernietigd.
8.9.4 Het in grief 7.12 van KPN betrokken standpunt dat de eerste zin van dictumonderdeel xiii van het bestreden besluit niet op rechtsgevolg is gericht, is onjuist. De verplichting om jaarlijks in mei te rapporteren volgt weliswaar uit artikel 6a.13, derde lid, Tw, maar OPTA moet op grond van dit artikel nog wel de ingangsdatum van de verplichting bepalen. Hieraan heeft OPTA met dictumonderdeel xiii voldaan.
8.10 Zowel KPN als Tele2 en ACT hebben grieven aangevoerd tegen de (invulling van) de CPST in Annex F.
8.10.1 In het beroep van KPN zijn in dit kader de grieven 7.9, F1 en F3 tot en met F7 van belang. Hiervan heeft grief 7.9 naast de genoemde grieven uit KPN’s bijlage F geen zelfstandige betekenis.
8.10.2 In grief F1 heeft KPN aangevoerd dat OPTA het dienstbegrip zoals opgenomen in annex F, ten onrechte ook buiten annex F toepast. KPN is met name van mening dat dit begrip niet kan worden toegepast op de transparantieverplichting zoals omschreven in dictumonderdeel viii van het bestreden besluit. OPTA zou zich – naar de mening van KPN ten onrechte – op het standpunt stellen dat verschillende incentiveprogramma’s terzake van dezelfde onderliggende dienst moeten worden gezien als afzonderlijke diensten die ook afzonderlijk moeten worden gepubliceerd.
Het College merkt hieromtrent allereerst op dat OPTA het dienstbegrip uit Annex F inderdaad toepast op de opgelegde transparantieverplichting en dat geen rechtsregel zich ertegen verzet dat een duidelijk gedefinieerd begrip op meerdere plaatsen in eenzelfde besluit in eenzelfde betekenis wordt gebruikt. KPN is – zo begrijpt het College – de mening toegedaan dat bedoelde incentives niet vallen onder de in dictumonderdeel viii, 7e gedachtenstreepje, gegeven opsomming met betrekking tot tarieven en zij niet hieronder kunnen worden gebracht door het dienstbegrip uit Annex F te hanteren. Het College deelt deze mening niet. Diensten onderscheiden zich volgens de definitie in Annex F onder meer doordat zij een verschillende toegevoegde waarde bieden, bijvoorbeeld bepaald door verschillen in prijs. Verschillen in incentives – bijvoorbeeld de meelevering van cadeaubonnen – kunnen op de afnemer een effect hebben dat vergelijkbaar is met een verschil in tariefstelling.
8.10.3 De grieven F3 en F6 hebben betrekking op de wijze waarop de interne inkoopkosten van niet-tariefgereguleerde wholesalediensten ten behoeve van de CPST-toets op dienstniveau worden vastgesteld.
Naar het oordeel van het College valt de keuze van OPTA voor het hanteren van de EDC-systematiek binnen haar beleidsvrijheid. Het College merkt hierbij op dat het door KPN voorgestelde alternatief om slechts de incrementele kostprijs te berekenen in ieder geval minder goed aansluit bij de – door KPN niet bestreden – wijze waarop de wél tariefgereguleerde wholesalediensten in de CPST-toets worden meegenomen. Het argument van KPN dat het hanteren van een incrementele kostprijs beter zou aansluiten bij het concurrentiële karakter van de markt, waarvan kan worden uitgegaan aangezien het geen gereguleerde diensten betreft, gaat niet op. In de gevallen waarin KPN deze diensten daadwerkelijk aan derden levert, kan zij ten behoeve van de CPST-toets een voor dit aanbod aan derden representatief tarief hanteren. Dat dit tarief zou overeenstemmen met de incrementele kostprijs van deze diensten heeft KPN niet betoogd en komt het College overigens ook onwaarschijnlijk voor.
8.10.4 Van de grieven F4 tot en met F7 die door KPN zijn aangevoerd tegen wijze waarop OPTA de tarieven voor bundels van diensten heeft gereguleerd, is grief F6 hierboven reeds aan de orde gekomen.
Blijkens grief F4 is KPN van mening dat transparante combinaties van diensten niet zijn aan te merken als bundels in de zin van annex F. Een transparante combinatie is volgens KPN een combinatie van diensten waarbij uit de gedane aanbieding duidelijk wordt welk gedeelte van de korting die bij de combinatie wordt verleend, wordt toegerekend aan welke dienst uit de combinatie. Aangezien de gecombineerde diensten afzonderlijk zijn geprijsd, is er geen sprake van een bundel, aldus KPN.
Naar het oordeel van het College heeft OPTA overtuigend uiteengezet dat – behoudens het triviale en tussen partijen niet in geschil zijnde geval waarin de diensten die onderdeel uitmaken van het pakket individueel voor hetzelfde tarief worden aangeboden als in de bundel – de door KPN bedoelde transparante combinaties van diensten zijn aan te merken als een bundel in de zin van annex F. OPTA heeft er op gewezen dat het tarief van een combinatie van diensten vrijwel altijd lager is dan de som van de tarieven van de afzonderlijke diensten, omdat het doel van een combinatie van diensten juist is om eindgebruikers zo ver te krijgen dat zij meerdere diensten afnemen. Welk gedeelte van de korting feitelijk is gericht op de gereguleerde dienst, is niet te beoordelen zonder de ongereguleerde dienst in de beoordeling te betrekken.
KPN heeft ter ondersteuning van haar betoog het voorbeeld gegeven van de levering van televisiediensten in een bundel met een gereguleerde dienst (telefoonaansluiting) dan wel een niet-gereguleerde dienst (ADSL-aansluiting). In beide gevallen zou zij dezelfde korting verlenen, waaruit de transparantie van de (tariefstelling van) de bundel zou blijken. OPTA heeft in reactie hierop terecht aangegeven dat uit een identieke korting niet blijkt dat de kostenvoordelen voor KPN in beide gevallen hetzelfde zijn. Het is immers niet uitgesloten dat in het ene geval de korting wordt verleend op grond van kostenvoordelen en in het andere geval met het oogmerk om de marges van de concurrentie uit te hollen.
8.10.5 Ten aanzien van bundels van gereguleerde en ongereguleerde diensten heeft KPN in haar grief F5 aangevoerd dat OPTA niet bevoegd is de opbrengsten van ongereguleerde diensten in relatie tot hun incrementele kostprijs te beoordelen, omdat uit de tekst en het systeem van de Tw volgt dat OPTA alleen bevoegdheden heeft ten aanzien van gereguleerde markten. KPN wijst in dit verband onder meer op jurisprudentie onder de oude Tw en de Postwet.
De grief van KPN slaagt niet. Op zichzelf is het juist dat OPTA niet de bevoegdheid heeft om tarieven van ongereguleerde diensten te beoordelen. In zijn uitspraak van 8 december 2006 (AWB 05/729; < www.rechtspraak.nl >, LJN AZ4121) in het hoger beroep tegen de door KPN aangehaalde uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 augustus 2005, heeft het College echter geoordeeld dat het vorderen van inlichtingen door OPTA in gevallen die niet rechtstreeks betrekking hebben op door haar gereguleerde activiteiten niet op voorhand is uit te sluiten. Het is dan aan OPTA om aan de hand van concrete aanwijzingen te onderbouwen waarom het beschikken over deze informatie redelijkerwijs noodzakelijk is te achten voor het op effectieve wijze kunnen uitvoeren van haar toezichthoudende taak in het kader van de wél gereguleerde activiteiten.
Het gaat in het onderhavige besluit om de toepassing van één tarief voor een combinatie van gereguleerde en ongereguleerde diensten. OPTA heeft aannemelijk gemaakt dat zij – behoudens uitzonderingsgevallen – het tarief van de gereguleerde dienst niet onafhankelijk van de ongereguleerde dienst kan beoordelen. In deze situatie is OPTA bevoegd de opbrengsten van niet-gereguleerde diensten in relatie tot hun incrementele kostprijs te beoordelen en om een verplichting op te leggen tot het verstrekken van die gegevens die redelijkerwijs noodzakelijk zijn om het tarief van de gereguleerde dienst, die met de ongereguleerde dienst is gebundeld, te kunnen beoordelen.
8.10.6 KPN heeft als grief F7 naar voren gebracht dat annex F ten onrechte niet tevens een methode (methode 4) bevat, waarbij het wordt toegestaan de bundelkorting toe te rekenen aan zowel de gereguleerde als de ongereguleerde diensten in de bundel, teneinde aan te tonen dat de bundel niet-anticompetitief is. KPN is van mening dat OPTA met de bundeltoetsen in de CPST een te voorzichtige koers vaart.
Het College stelt voorop dat de artikelen 6a.13, eerste lid, en 6a.14 Tw OPTA veel ruimte laten om al dan niet over te gaan tot het opleggen van de in die artikelen omschreven verplichtingen. Met betrekking tot de onderhavige grief heeft OPTA er op gewezen dat de door KPN voorgestelde bundeltoets al mogelijk is doordat annex H KPN de mogelijkheid laat om aan te tonen dat een tarief van een bundel, waarbij KPN de bundelkorting wil toerekenen aan zowel de gereguleerde als de ongereguleerde dienst, niet-anticompetitief is. KPN kan dit tarief als oranje dienst ter voorafgaande goedkeuring aan OPTA voorleggen. KPN heeft hier tegenover gesteld dat dit voor KPN onnodig bezwarend is, omdat zij aanbiedingen op deze manier slechts zeer vertraagd in de markt kan zetten en daarmee het risico loopt te laat te zijn. In annex Q van het bestreden besluit (in met name randnummer 69) heeft OPTA uiteengezet dat bij de toerekening van kortingen zoals hiervoor omschreven, het risico bestaat op een anticompetitieve prijsstelling. OPTA heeft voorts aangegeven dat zij bij de verplichting tot voorafgaande goedkeuring van tarieven heeft gezocht naar een balans tussen enerzijds effectief toezicht, zodat KPN geen tarieven in de markt zet die niet aan de ondergrensregulering voldoen en anderzijds het vermijden van een onnodige administratieve last, die eruit bestaat dat KPN tarieven moet voorleggen waarvan op voorhand duidelijk is dat zij geen aanleiding geven voor problemen. Het College acht deze toelichting toereikend, zodat OPTA naar het oordeel van het College geen rechtsnorm heeft geschonden door niet de door KPN bepleite methode 4 in het bestreden besluit op te nemen.
8.10.7 Grief II van Tele2 dat het besluit in strijd is met de rechtszekerheid en de vereiste
zorgvuldigheid, omdat OPTA het begrip ‘(niet-)anticompetitief’ niet duidelijk heeft uitgelegd, slaagt niet. OPTA heeft het begrip ‘niet-anticompetitief’ nader uitgelegd in het dictum van het bestreden besluit, door, kort gezegd, aan te geven dat prijzen niet-anticompetitief zijn als ze de CPST doorstaan. De CPST is uitgewerkt in annex F. Naar het oordeel van het College heeft OPTA in het dictum, in samenhang met annex F, voldoende duidelijk gemaakt wat zij onder niet-anticompetitieve tarieven verstaat.
8.10.8 Naar het oordeel van het College heeft OPTA in redelijkheid de CPST kunnen invullen met een toets op marktniveau en een toets op dienstniveau en stuiten grief III van Tele2 en grief 6 van ACT hierop af. Het College overweegt hiertoe het volgende.
Ingevolge artikel 6a.2, derde lid, Tw is een verplichting passend indien deze gebaseerd is op de aard van het op de desbetreffende markt geconstateerde probleem en in het licht van de doelstellingen van artikel 1.3 Tw proportioneel en gerechtvaardigd is. OPTA heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat de nieuwe (Europese) regelgeving en de ontwikkelingen in de markt een andere toets rechtvaardigen dan de oude squeezetoets op elementniveau. Ook heeft OPTA voldoende aannemelijk gemaakt dat met de toets op marktniveau en de toets op dienstniveau een evenwicht is gevonden tussen de in artikel 1.3 Tw genoemde doelstellingen van het bevorderen van de concurrentie en het bevorderen van de belangen van eindgebruikers. Aanbieders die ten minste zo efficiënt zijn als KPN kunnen een duurzaam concurrerend aanbod in de markt zetten, terwijl inefficiënte aanbieders niet in bescherming worden genomen ten koste van de eindgebruiker.
Het College ziet geen grond voor het oordeel dat de toets op marktniveau geen effectieve ex anteregulering inhoudt. De toets wordt weliswaar jaarlijks achteraf uitgevoerd, maar de verplichting is ex ante opgelegd. Voorts heeft OPTA KPN verplicht gedurende het jaar relevante informatie te overleggen, waardoor OPTA de tarieven van KPN op de voet kan volgen. Bovendien, wanneer zou blijken dat KPN de verplichting op marktniveau niet nakomt, heeft OPTA de bevoegdheid tot handhaving over te gaan.
OPTA heeft voorts voldoende gemotiveerd dat zij met de invoering van een toets op dienstniveau geen ongeoorloofde kruissubsidie tussen verschillende gebruikersgroepen mogelijk maakt. OPTA heeft er op gewezen dat de toets op dienstniveau niet de eerste en belangrijkste toets is. De toets op dienstniveau dient ter ondersteuning van de toets op marktniveau en dient er voor te zorgen dat KPN niet te lage prijzen (onder de incrementele kosten) vraagt in delen van de markt die prijsgevoeliger zijn dan andere delen. Op marktniveau moet KPN steeds de totale kosten goedmaken. ACT heeft haar beroep op artikel 17 Universeledienstrichtlijn, dat kruissubsidies verbiedt, ondersteund door de vrees te uiten dat KPN tarieven onder de kostprijs zou hanteren voor lucratieve (zakelijke) gebruikers en deze zou goedmaken door hogere tarieven voor anderen te hanteren. Deze grief stuit echter reeds af op het feit dat ACT niet duidelijk heeft gemaakt waarom KPN de prikkel zou hebben om juist aan als lucratief betitelde klanten diensten onder de kostprijs aan te bieden.
Tele2 heeft in grief III ook aangevoerd dat onduidelijk is welke kosten op marktniveau en welke kosten op dienstniveau moeten worden meegenomen, met name ook als het gaat om bundels. Zij wijst als voorbeeld op de retailkosten. Op dienstniveau worden bepaalde retailkosten en een retailopslag meegenomen, maar ontbreekt een opslag voor redelijk rendement. Op marktniveau worden weer andere retailkosten meegenomen, waarbij zeer onduidelijk is waar precies de scheidslijn ligt tussen retailkosten die op dienstniveau en retailkosten die op marktniveau worden meegenomen. OPTA laat volgens Tele2 niet zien hoe generieke marketingkosten toegerekend moeten worden.
Het College kan hieruit niet afleiden waarom onduidelijk is welke kosten op welk niveau moeten worden meegenomen. Ook overigens vermag het College niet in te zien dat de door Tele2 gestelde onduidelijkheid ten aanzien van de retailkosten bestaat. In annex F is immers opgenomen dat in de toets op marktniveau alle retailkosten die aan de diensten op de betreffende markt kunnen worden toegerekend, moeten worden meegenomen. In de toets op dienstniveau worden alle incrementele (aan de betreffende dienst toerekenbare) retailkosten en een opslag meegenomen. Marketingkosten die ten behoeve van een specifieke dienst worden gemaakt, moeten aan die dienst worden toegerekend.
ACT heeft in haar grief 6 ook aangevoerd dat OPTA ten onrechte heeft vastgesteld dat in de toets op dienstniveau alleen de incrementele retailkosten terugverdiend moeten worden en de gemeenschappelijke (overige) retailkosten slechts een rol spelen in de toets op marktniveau. Dit is een te beperkte toets die geen recht doet aan het beoogde doel, namelijk het voorkomen van een prijssqueeze. De gemeenschappelijke retailkosten spelen ten onrechte geen rol bij de toets op dienstniveau, terwijl een gedeelte van de gemeenschappelijke kosten wel voor de desbetreffende retaildienst worden gemaakt, aldus ACT.
Het College overweegt te dien aanzien dat uit hetgeen ACT heeft aangevoerd niet blijkt dat de door OPTA gekozen toerekening van retailkosten aan de toets op marktniveau en de toets op dienstniveau zou leiden tot prijssqueeze. ACT heeft er op gewezen dat ook concurrenten van KPN de niet direct toerekenbare retailkosten maken, maar daaruit volgt niet dat een prijssqueeze ontstaat. Evenmin kan dit volgen uit de door ACT aangehaalde (geringere) mogelijkheden om onder het oude kader kortingen te verlenen, nu het oude toetsingskader andere uitgangspunten kende. De grief van ACT slaagt derhalve ook in zoverre niet.
Het College is van oordeel dat grief IV van Tele2 en grief 6 van ACT, voorzover laatstgenoemde grief is gericht tegen de invulling van de retailopslag met 0,5%, niet in het kader van de toetsing van het bestreden besluit aan de orde kunnen komen, nu dit percentage niet in het onderhavige besluit is opgenomen. Dit geldt evenzeer voorzover grief IV van Tele2 en grief 6 van ACT zich richten tegen de invulling van het begrip redelijke terugverdientijd met 3 jaar en voor grief V van Tele2 inzake de invulling van de Return on Sales met 5%.
8.10.9 Zowel Tele2 (grief VI) als ACT (grief 8) hebben aangevoerd dat OPTA ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de onvermijdbare kosten die efficiënte concurrenten hebben. Deze kosten hangen samen met het feit dat gesprekken bij alternatieve aanbieders via meer telefooncentrales worden geschakeld dan gesprekken bij KPN. OPTA erkent dat concurrenten voor sommige verkeersstromen hogere kosten hebben dan KPN. OPTA stelt zich op het standpunt dat partijen pas efficiënt zijn als ze (inclusief hun niet-beïnvloedbare kosten) duurzaam het kostenniveau van KPN kunnen matchen. OPTA wil voorkomen dat inefficiënte toetreding mogelijk wordt gemaakt en dat partijen niet de prikkel hebben om duurzaam het kostenniveau van KPN te matchen. OPTA ziet geen reden om de eindgebruiker blijvend voor die kosten te laten betalen (zie met name randnummer 598 van het bestreden besluit). Het College is van oordeel dat OPTA op grond van het vorenstaande en gelet op de in artikel 1.3, eerste lid, Tw genoemde doelstellingen – waaronder het bevorderen van belangen van eindgebruikers wat betreft prijs – in redelijkheid heeft kunnen besluiten om in de CPST geen rekening te houden met de hogere kosten die concurrenten hebben ten opzichte van KPN.
8.11 Met betrekking tot de VoB-diensten heeft OPTA een aparte bundeltoets in annex F opgenomen (methode 3). Deze houdt in dat de toets op het niveau van de VoB-bundel als geheel wordt uitgevoerd, zonder dat daarbij de korting in de bundel moet worden toegerekend aan één of meer afzonderlijke diensten in de bundel.
8.11.1 ACT heeft in haar grief 3 aangevoerd dat OPTA in het bestreden besluit een
onduidelijk onderscheid maakt tussen gewone telefonie en VoB. Onduidelijk is daardoor welke telefoniediensten nu wel en niet onder de noemer VoB vallen. Dit heeft tot gevolg dat onduidelijk is wanneer KPN een VoB-dienst aanbiedt, die lichter is gereguleerd.
In reactie hierop heeft OPTA in haar verweerschrift aangegeven dat inderdaad enige passages in het bestreden besluit tot verwarring aanleiding hebben kunnen geven. OPTA heeft daarbij aangegeven hoe de betreffende passages dienen te worden gelezen. Partijen hebben hiervan kennis genomen en het College ziet in de door ACT bedoelde onduidelijkheden geen aanleiding voor een vernietiging van het bestreden besluit.
8.11.2 Tele2 heeft in grief VII aangevoerd dat de soepeler beoordeling van VoB-bundels onaanvaardbaar is, omdat dit KPN in staat stelt andere gereguleerde diensten in de VoB-bundel op te nemen en deze aldus aan de bundeltoets volgens methode 1 en 2 te onttrekken. Ook ACT is blijkens haar grief 1 van mening dat OPTA ten aanzien van VoB ten onrechte een lichter reguleringsregime heeft toegepast. Zij heeft daartoe aangevoerd dat KPN bezig is met de migratie naar een IP gebaseerd netwerk en dat KPN haar dominante positie zal gebruiken om klanten te laten overstappen naar IP-telefonie. Het lichtere reguleringsregime voor VoB verhoudt zich geenszins tot de mededingingsproblemen, waarop juist bij VoB een verhoogd risico bestaat, aldus ACT.
Het College is van oordeel dat OPTA in het bestreden besluit, in met name randnummer 607 en in randnummers 351 tot en met 354 van annex 3, voldoende heeft gemotiveerd waarom zij ten aanzien van VoB een lichter reguleringsregime gerechtvaardigd acht. Kort gezegd heeft OPTA gekozen voor een lichter reguleringsregime voor VoB vanwege het bijzondere en innovatieve karakter van VoB en vanwege het gegeven dat de concurrentie op VoB-diensten nog in de kinderschoenen staat. OPTA wil enerzijds met de VoB-bundeltoets het risico op marge-uitholling beperken, en anderzijds de ontwikkeling van effectieve concurrentie niet tegengaan door KPN niet te verplichten de VoB-diensten ter voorafgaande goedkeuring aan OPTA voor te leggen. Het College acht in dit verband tevens van belang dat de Commissie naar aanleiding van de notificatie van het bestreden besluit heeft aangegeven dat de regulering van VoB de AMM-partij niet moet beletten om over te schakelen op nieuwe, kostenefficiënte technologie. Mede in het licht van de opmerkingen van de Commissie, die in haar in paragraaf 2.2 aangehaalde brief expliciet heeft aangegeven in te stemmen met de flexibele benadering die OPTA ten aanzien van VoB hanteert, vindt het College in de grief van Tele2 – die op dit punt slechts wordt gemotiveerd door te verwijzen naar een eerder informatieverzoek van de Commissie aan OPTA inzake VoB – alsmede de grief van ACT geen aanleiding voor een oordeel dat OPTA voor VoB niet de, soepelere, methode 3 had mogen ontwikkelen.
8.12 Naar aanleiding van KPN’s grieven G1 en G2 tegen Annex G van het bestreden besluit overweegt het College het volgende.
8.12.1 Voorzover grief G1 afhankelijk is van vernietiging van het WLR-besluit behoeft deze geen bespreking nu blijkens de reeds eerder aangehaalde uitspraak van het College van 30 november 2006 dit besluit op de hier van belang zijnde punten in stand is gelaten.
8.12.2Het College ziet geen grond voor het oordeel dat hetgeen in randnummer 48 van annex G is opgenomen in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. Het College leest in het betreffende randnummer geen nieuwe norm, nu in het dictum van het bestreden besluit al is opgenomen dat de verplichting geldt voor alle niet-concurrerende retailmarkten voor vaste telefonie. OPTA heeft in annex G niet alle diensten opgesomd en heeft, zo begrijpt het College, met de bestreden passage willen voorkomen dat de indruk bestaat dat de verplichting niet geldt voor de diensten die niet expliciet aan de orde zijn geweest.
Grief G2 van KPN slaagt derhalve niet.
8.13 De resterende te bespreken grieven hebben alle betrekking op het stoplichtmodel dat is uitgewerkt in Annex H bij het bestreden besluit. Het betreft de grieven F8 tot en met F11, alsmede H1 en H3 tot en met H6 van KPN, het resterende deel van grief I van Tele2 en de grieven 10 en 11 van ACT.
8.13.1 Grief F11 van KPN dat OPTA er ten onrechte van uitgaat dat KPN verplicht is ter onderbouwing van de bundeltarieven eerst methode 1 toe te passen en daarna pas methode 2 mag toepassen, mist feitelijke grondslag. Uit het bestreden besluit is niet af te leiden dat OPTA een vaste volgorde hanteert en in het verweerschrift heeft OPTA bevestigd dat KPN vrij is om te kiezen tussen beide methodes.
8.13.2 De grieven F8 tot en met F10 van KPN hebben alle betrekking op de zogenaamde oranje diensten in het stoplichtmodel, die KPN pas in de markt mag zetten na hiervoor vooraf toestemming van OPTA te hebben ontvangen.
KPN heeft in grief F8 aangevoerd dat OPTA ten onrechte de verplichting tot voorafgaande goedkeuring heeft opgelegd voor bundels die volgens methode 2 worden onderbouwd. Het College overweegt ten aanzien hiervan dat OPTA afdoende heeft gemotiveerd waarom zij deze verplichting heeft opgelegd. OPTA heeft in randnummer 23 van annex F van het bestreden besluit aangegeven dat ze heeft gekozen voor voorafgaande goedkeuring van bundels die volgens methode 2 worden beoordeeld, omdat ten aanzien van deze bundels informatie nodig is over kosten van retaildiensten zonder ondergrensregulering. OPTA heeft, anders dan bij de groene diensten, de kostentoerekening in deze gevallen nog niet beoordeeld. Voor VoB-bundels heeft OPTA niet de verplichting tot voorafgaande goedkeuring van tarieven opgelegd vanwege, zoals hiervoor aan de orde is geweest, omstandigheden die specifiek voor die bundel gelden. Deze omstandigheden gelden niet voor bundels die conform methode 2 worden beoordeeld, zodat KPN hieraan niet het argument kan ontlenen dat ten aanzien van laatstgenoemde bundels hetzelfde regime zou moeten gelden als voor VoB-bundels. Deze grief slaagt derhalve niet.
Grief F9 van KPN dat bundels van gereguleerde diensten met reeds in het kader van bundeling getoetste niet-gereguleerde diensten ten onrechte als oranje diensten/bundels worden aangemerkt, slaagt evenmin. Weliswaar heeft OPTA de incrementele kosten van de niet-gereguleerde dienst in deze gevallen al eens beoordeeld, maar, zoals OPTA terecht heeft opgemerkt, (incrementele) kosten zijn aan verandering onderhevig. Dit rechtvaardigt een hernieuwde beoordeling op het moment dat de niet-gereguleerde dienst in een nieuwe bundel met een gereguleerde dienst wordt opgenomen.
In grief F10 betoogt KPN dat ex ante regulering hoe dan ook niet passend is in het geval van aanbiedingen in de grootzakelijke markt. Nu de door OPTA gemaakte marktafbakening, voorzover hier relevant, in stand is gebleven, leest het College deze grief in de zin dat naar mening van KPN aanbiedingen aan grootzakelijke gebruikers niet ex ante dienen te worden gereguleerd. Het College stelt hieromtrent voorop dat voorzover KPN het niet-anticompetitieve karakter van de door haar gehanteerde tarieven onderbouwt door een van de door OPTA specifiek hiertoe aangereikte methoden, ook haar aanbiedingen aan grootzakelijke gebruikers geen voorafgaande goedkeuring door OPTA behoeven. Indien het daarentegen gaat om tarieven waarvan niet eenvoudig is vast te stellen of zij aan de ondergrensverplichtingen voldoen, valt niet in te zien waarom OPTA hierop in het geval van grootzakelijke gebruikers geen voorafgaande controle zou mogen uitoefenen.
KPN is – blijkens met name het verhandelde ter zitting – verder van mening dat zij ten opzichte van de kabelexploitanten die eveneens bundels van diensten waaronder vaste telefonie inclusief VoB aanbieden, op achterstand wordt gezet door de bundeltoets in de CPST en de VoB-regulering. De regulering van de kabelexploitanten valt in het niet bij de beperkingen die aan KPN zijn opgelegd voor telefonie. KPN heeft benadrukt behoefte te hebben aan de mogelijkheid prijsverlagingen voor bundels van diensten van kabelexploitanten te kunnen volgen, zonder hierbij door de CPST-toets te worden belemmerd.
Het College volgt OPTA niet in haar ter zitting van 4 september 2006 ingenomen standpunt, dat hetgeen KPN heeft aangevoerd over de positie van de kabelmaatschappijen, te laat is aangevoerd en om die reden buiten beschouwing moet blijven. In haar aanvullend beroepschrift heeft KPN op meerdere plaatsen gewezen op de positie van de kabelmaatschappijen en daaraan bepaalde argumenten ontleend.
Zoals het College hiervoor heeft overwogen, heeft OPTA voldoende aannemelijk gemaakt dat, ondanks de opkomst van VoB in deze reguleringsperiode, KPN AMM zal behouden en dat zich omstandigheden kunnen voordoen waaronder het voor KPN aantrekkelijk is om over te gaan tot een strategie van marge-uitholling. Mede gelet op de belangen van de C(P)S-aanbieders heeft OPTA daarom over kunnen gaan tot ondergrensregulering. Anderzijds heeft OPTA in het bestreden besluit in met name de randnummers 313 tot en met 317 onderkend dat KPN haar tarieven voor VoB aanzienlijk zal moeten laten zakken onder druk van de VoB-aanbiedingen van kabelexploitanten. OPTA heeft voorts in het bestreden besluit opgenomen dat KPN tarieven waarvoor zij kan onderbouwen dat deze niet-anticompetitief zijn, als oranje dienst ter voorafgaande goedkeuring aan OPTA kan voorleggen. Gelet op het voorgaande gaat het College ervan uit dat OPTA bij de toetsing van oranje diensten KPN de ruimte zal bieden om te kunnen concurreren met de kabelexploitanten.
8.13.3 Het College verwerpt de grief H1 van KPN tegen de vermelding van de non-discriminatieverplichting en de transparantieverplichting in annex H. De verplichting tot voorafgaande goedkeuring op grond van artikel 6a.14 Tw geldt voor oranje diensten. Uit de opzet en formulering van annex H blijkt dat de verplichting niet geldt voor de groene diensten (die zonder voorafgaande goedkeuring mogen worden ingevoerd), noch voor de rode diensten (die in het geheel niet mogen worden ingevoerd). De beantwoording van de vraag of de vermelding van de non-discriminatieverplichting en de transparantieverplichting bij de rode en groene diensten al dan niet op rechtsgevolg is gericht, kan niet leiden tot vernietiging van annex H van het bestreden besluit.
8.13.4 Naar aanleiding van grief H3 van KPN met betrekking tot randnummer 4 in annex H van het bestreden besluit heeft OPTA in het verweerschrift toegelicht dat zij overeenkomstig artikel 6a.14, zevende lid, Tw in dit randnummer een limitatieve opsomming heeft gegeven van de gegevens die KPN bij een aanvraag om goedkeuring moet overleggen. De woorden ‘in ieder geval’ heeft OPTA opgenomen om aan te geven dat KPN de aanvraag om goedkeuring ook met andere gegevens kan onderbouwen en niet om de mogelijkheid open te houden om KPN alsnog te verplichten de aanvraag met andere gegevens te onderbouwen. Gelet op deze toelichting van OPTA, ziet het College in de grief van KPN geen aanleiding om tot vernietiging van het bestreden besluit over te gaan.
8.13.5 KPN heeft in grief H4 aangevoerd dat randnummer 5 van annex H van het bestreden besluit niet op zelfstandig rechtsgevolg is gericht, omdat de bevoegdheid tot het opvragen van nadere informatie al voortvloeit uit artikel 18.7 Tw. Het College constateert dat KPN en OPTA, getuige het gestelde in het verweerschrift, het er over eens zijn dat OPTA op grond van artikel 18.7 Tw de bevoegdheid heeft tot het opvragen van nadere informatie. OPTA heeft voor de duidelijkheid randnummer 5 in annex H opgenomen. Het College verwerpt de grief van KPN, nu deze niet kan leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
8.13.6 Het College ziet in reactie op grief H5 van KPN geen grond voor het oordeel dat OPTA in randnummer 7 van annex H van het bestreden besluit ten onrechte geen voorziening heeft getroffen voor het geval OPTA en KPN het niet eens worden over de vraag welke gegevens openbaar zullen worden gemaakt, nu er geen rechtsregel is aan te wijzen waaruit een dergelijke verplichting voortvloeit. Overigens heeft OPTA in het verweerschrift er terecht op gewezen dat voor KPN rechtsbescherming openstaat tegen een besluit van OPTA tot openbaarmaking van gegevens van KPN.
8.13.7 Met betrekking tot grief H6 van KPN waarin wordt betoogd dat randnummer 9 van annex H van het bestreden besluit niet op zelfstandig rechtsgevolg is gericht, overweegt het College als volgt. OPTA heeft randnummer 9 voor de duidelijkheid opgenomen, zonder dat dit in strijd is met enige rechtsregel. De grief van KPN kan niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
8.14 Ten aanzien van de door Tele2 en ACT aangevoerde grieven tegen het stoplichtmodel (uitgewerkt in annex H), overweegt het College het navolgende.
8.14.1 Zowel Tele2 (grief I) als ACT (grief 10) zijn van mening dat het stoplichtmodel geen daadwerkelijke ex ante regulering inhoudt en dat OPTA had moeten besluiten dat KPN alle nieuwe diensten ter voorafgaande goedkeuring aan OPTA moet voorleggen. KPN kan nu ten onrechte zelf beslissen of zogenoemde groene diensten aan de CPST voldoen.
Het College overweegt ten aanzien hiervan dat, zoals al eerder opgemerkt, artikel 6a.14 Tw OPTA een ruime vrijheid laat om al dan niet te besluiten tot voorafgaande goedkeuring van tarieven. OPTA heeft aangegeven dat zij bij deze ex ante verplichting heeft gezocht naar een balans tussen enerzijds effectief toezicht, zodat KPN geen tarieven in de markt zet die niet aan de ondergrensregulering voldoen, en anderzijds het vermijden van een onnodige administratieve last die eruit bestaat dat KPN tarieven moet voorleggen waarvan op voorhand duidelijk is dat zij geen aanleiding geven voor problemen. OPTA heeft dit gecombineerd met een vergaande invulling vooraf van de CPST om te voorkomen dat met een creatieve redenering een anti-competitief tarief in de markt kan worden gezet. Ook heeft OPTA KPN de verplichting opgelegd om meerdere malen per jaar informatie te verstrekken, zodat OPTA de tarieven kan monitoren. Hoewel een andere keuze denkbaar was geweest, heeft OPTA naar het oordeel van het College in redelijkheid kunnen besluiten om niet ten aanzien van alle tarieven de verplichting tot voorafgaande goedkeuring op te leggen.
Van strijd met de Europese regelgeving is het College niet gebleken. Het niet-opleggen van de verplichting ten aanzien van bepaalde tarieven brengt, anders dan Tele2 stelt, geen strijd met artikel 1.3 Tw met zich nu de thans opgelegde maatregel in het licht van de doelstelling van genoemd artikel geschikt en noodzakelijk is, zodat er geen aanleiding is voor een verdergaande verplichting zoals door Tele2 verlangd.
Tele2 en ACT zijn verder van mening dat de toetsing van groene diensten voor hen ten onrechte niet transparant is. Nu er geen besluit is over de groene diensten, kunnen zij hier geen rechtsmiddelen tegen aanwenden. Partijen hebben naar het oordeel van het College niet gemotiveerd op grond van waarvan zij inzicht zouden moeten hebben in deze diensten, terwijl OPTA daarentegen genoegzaam heeft gemotiveerd waarom KPN in verband met de bedrijfsvertrouwelijkheid van de gegevens er wel belang bij heeft dat haar concurrenten geen inzicht hebben in de betreffende gegevens. Ook in zoverre verwerpt het College daarom deze grieven.
8.14.2 Ten aanzien van grief 11 van ACT dat bundels van gereguleerde en niet-gereguleerde diensten als oranje diensten moeten worden beoordeeld, heeft OPTA in randnummers 10.2.9 tot en met 10.2.12 van het verweerschrift voldoende gemotiveerd dat er geen reden is om deze bundels als oranje diensten aan te merken. OPTA heeft er op gewezen dat KPN bundels die zij volgens methode 2 toetst al als oranje dienst aan OPTA moet voorleggen en dat ten aanzien van bundels die KPN volgens methode 1 toetst, er geen reden is voor voorafgaande toetsing door OPTA, omdat bij deze bundels de korting geheel wordt toegerekend aan de gereguleerde dienst.
8.15 Het College komt tot de slotsom dat een aantal grieven van KPN terecht is voorgedragen. Gelet hierop zal het College het beroep van KPN gegrond verklaren en het bestreden besluit op de in rubriek 9 van deze uitspraak genoemde punten vernietigen.
8.16 In de grieven van Tele2 en ACT ziet het College geen aanleiding tot vernietiging van het bestreden besluit. Gelet hierop zal het College de beroepen van Tele2 en ACT ongegrond verklaren.
8.17 Het College zal bepalen dat OPTA het door KPN betaalde griffierecht van € 276,-- aan haar vergoedt. Het College ziet voorts aanleiding OPTA te veroordelen in de proceskosten van KPN in zaak 06/121. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten vastgesteld op € 1.288,-- (1 punt ter waarde van € 322,-- voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 2 voor het gewicht van de zaak; geen vergoeding voor de spontaan ingediende repliek van 17 augustus 2006 van KPN).
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenvergoeding in verband met het optreden van KPN, Tele2 en ACT als partij in de zaken waarin zij niet zelf de appellante zijn.