5. De beoordeling van het geschil
5.1 In geschil is of verweerder terecht en op goede gronden heeft besloten om 4,5 premierechten, die op naam van C stonden en in 2002 niet zijn benut, aan de nationale reserve over te dragen.
5.2 Appellanten hebben zich primair beroepen op artikel 23, tweede lid, tweede gedachtestreepje, van Verordening (EG) nr. 2342/1999 en in dit kader aangevoerd dat C ten tijde van het besluit tot overdracht van de premierechten aan de nationale reserve een extensiveringsbedrag had aangevraagd.
Het College stelt voorop dat de deelneming aan een extensiveringsprogramma dient te worden onderscheiden van deelneming aan de regeling inzake het extensiveringsbedrag. Van deelneming aan een extensiveringsprogramma is blijkens overweging 11 van de preambule en artikel 23, derde lid, van Verordening (EG) nr. 2342/1999 sprake als de producent zich heeft verbonden tot deelneming aan een extensiveringsprogramma overeenkomstig de artikelen 22 en 23 van Verordening (EG) nr. 1257/1999 (de opvolger van Verordening (EEG) nr. 2078/92). Deelneming aan de regeling inzake het extensiveringsbedrag het extensiveringsbedrag is blijkens artikel 13, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1254/1999 een toeslag op de speciale premie en/of zoogkoeienpremie geschiedt ingevolge artikel 32, eerste lid, van Verordening (EG)
nr. 2342/1999 door (jaarlijks) in de steunaanvraag oppervlakten aan te geven in aanmerking te willen komen voor het extensiveringsbedrag. Aangezien C, zoals appellanten ter zitting desgevraagd hebben erkend, ten tijde van belang niet deelnam aan een extensiveringsprogramma als hiervoor bedoeld, kan artikel 23, tweede lid, tweede gedachtestreepje, van Verordening (EG) nr. 2342/1999 hen niet baten.
5.3 Appellanten hebben zich voorts beroepen op artikel 23, tweede lid, vierde gedachtestreepje, van Verordening (EG) nr. 2342/1999.
Appellanten hebben terecht aangevoerd dat in het bestreden besluit, voor de beantwoording van de vraag of in het onderhavige geval sprake is van een uitzonderlijk, naar behoren gemotiveerd geval als bedoeld in artikel 23, tweede lid, vierde gedachtestreepje, van Verordening (EG) nr. 2342/1999, ten onrechte is aangesloten bij de regeling inzake overmacht en buitengewone omstandigheden van artikel 48 van Verordening (EG)
nr. 2419/2001. Verweerder heeft dit ter zitting erkend en aangegeven dat bedoelde vraag, zoals eerder aan het College kenbaar is gemaakt (zie onder meer de uitspraak 30 november 2006, AWB 05/160, <www.rechtspraak.nl>, LJN: AZ3571), had moeten worden beantwoord aan de hand van de Interpretatienota's 26 en 51 van de Commissie.
Dit brengt mee dat het beroep gegrond is en het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) dient te worden vernietigd.
5.4 Het College ziet grond om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, Awb de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten en overweegt hiertoe als volgt.
Verweerder heeft ter zitting aangevoerd dat ook indien de vraag of in het onderhavige geval sprake is van een uitzonderlijk, naar behoren gemotiveerd geval als bedoeld in artikel 23, tweede lid, vierde gedachtestreepje, van Verordening (EG) nr. 2342/1999 wordt beantwoord aan de hand van de Interpretatienota's 26 en 51 van de Commissie, dit niet tot een andere conclusie leidt. Met verweerder is het College van oordeel dat de door appellanten aangevoerde omstandigheid dat de premietoekenningen over de jaren 2003 en 2004 al hadden plaatsgevonden toen verweerder zijn besluit tot overdracht van 4,5 premierechten aan de nationale reserve over het jaar 2002 nam, op zichzelf niet de conclusie rechtvaardigt dat sprake is van een uitzonderlijk, naar behoren gemotiveerd geval. Ook overigens is hiervan niet gebleken. De overdracht van de premierechten is immers het gevolg van het feit dat vijf van de twaalf dieren waarvoor C in 2002 zoogkoeienpremie heeft aangevraagd, binnen de aanhoudperiode van het bedrijf zijn afgevoerd, zonder dat verweerder ten behoeve van deze dieren vervangingskaarten heeft ontvangen, zonder dat appellanten bewijzen van de gestelde verzending van vervangingskaarten hebben kunnen overleggen en zonder dat om een ontvangstbevestiging van de vervangingskaarten is gevraagd. Gelet op die omstandigheden was er geen grond om af te zien van de overdracht van 4,5 premierechten aan de nationale reserve.
5.5 Het College acht ten slotte termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor de indiening van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met als wegingsfactor 1 en een waarde per punt van € 322,--).