ECLI:NL:CBB:2007:BA4862

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
12 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/670
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit Minister van Landbouw inzake regeling dierlijke EG-premies

In deze zaak hebben appellanten A en B beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, dat betrekking heeft op de Regeling dierlijke EG-premies. Het beroep is ingediend op 29 augustus 2006, tegen een besluit van 21 juli 2006, waarin het bezwaar van wijlen C tegen een eerder besluit werd afgewezen. De zaak betreft de afwijzing van een premieaanvraag voor zoogkoeien en de terugvordering van een eerder toegekende premie. Tijdens de zitting op 31 januari 2007 hebben de partijen hun standpunten toegelicht.

De kern van het geschil draait om de vraag of de Minister terecht heeft besloten om 4,5 premierechten aan de nationale reserve over te dragen, omdat niet aan het minimumpercentage van 90% gebruik van deze rechten was voldaan. Appellanten stellen dat C deelnam aan een goedgekeurd extensiveringsprogramma en dat dit een uitzonderlijk geval vormt. De Minister heeft echter geoordeeld dat er geen feiten zijn die deze conclusie ondersteunen. Het College heeft vastgesteld dat de Minister niet zorgvuldig heeft gehandeld in de beoordeling van de situatie van C en dat de belangen van appellanten onvoldoende zijn afgewogen.

Het College heeft het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Tevens is de Minister veroordeeld in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 644,--. De uitspraak is gedaan door mr. E.J.M. Heijs, met mr. M.S. Hoppener als griffier, op 12 april 2007.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(zesde enkelvoudige kamer)
AWB 06/670 12 april 2007
5125 Regeling dierlijke EG-premies
Uitspraak in de zaak van:
A + B, te X, appellanten,
gemachtigde: ir. S. Boonstra, werkzaam bij LTO Noord Advies te Drachten,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. M.W. Oomen, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellanten hebben bij brief van 29 augustus 2006, die diezelfde dag bij het College is binnengekomen, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 21 juli 2006.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van wijlen C (hierna: C) tegen een besluit op grond van de Regeling dierlijke EG-premies.
Bij brief van 26 september 2006 hebben appellanten het beroep van gronden voorzien.
Op 17 oktober 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en het College de op de zaak betrekking hebbende stukken doen toekomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 januari 2007, waar partijen bij monde van hun gemachtigde hun standpunt hebben toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Verordening (EG) nr. 2342/1999 van de Commissie van 28 oktober 1999 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1254/1999 van de Raad houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees met betrekking tot de premieregelingen, luidde, ten tijde en voorzover hier van belang:
"Overwegende hetgeen volgt:
(…)
(11) Bij de artikelen 22 en 23 van Verordening (EG) nr. 1257/1999 van de Raad van 17 mei 1999 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL) en tot wijziging en intrekking van een aantal verordeningen(8) zijn extensiveringsprogramma's ingevoerd.
(…)
Artikel 23
Gebruik van de premierechten
1. Een producent mag de rechten waarover hij beschikt gebruiken door deze zelf te doen gelden en/of door tijdelijke overdracht aan een andere producent.
2. Wanneer een producent in de loop van een jaar niet ten minste het overeenkomstig lid 4 vastgestelde minimumpercentage van zijn rechten gebruikt, wordt het niet gebruikte deel aan de nationale reserve overgedragen, behalve:
(…)
wanneer de producent aan een door de Commissie erkend extensiveringsprogramma deelneemt;
(…)
of
in uitzonderlijke, naar behoren gemotiveerde gevallen.
3. (…)
Producenten die zich hebben verbonden tot deelneming aan een extensiveringsprogramma overeenkomstig de in artikel 2, lid 1, onder c), van Verordening (EEG) nr. 2078/92 van de Raad bedoelde maatregel, of aan een extensiveringsprogramma overeenkomstig de artikelen 22 en 23 van Verordening (EG) nr. 1257/1999 van de Raad mogen hun premierechten tijdens de duur van hun verbintenis niet overdragen, noch tijdelijk overdragen. Dit verbod geldt evenwel niet wanneer premierechten op grond van het programma mogen worden overgedragen en/of tijdelijk overgedragen aan producenten wier deelneming aan andere dan de in deze alinea bedoelde maatregelen de overdracht van deze rechten vereist.
4. Het minimumpercentage voor het gebruik van de premierechten wordt vastgesteld op 70 %.
De lidstaten kunnen dit percentage evenwel verhogen tot 90 %.
(…)"
Artikel 6.3 van de Regeling dierlijke EG premies (hierna: Regeling) luidde, voorzover hier en ten tijde van belang:
"Het minimumpercentage voor het gebruik van premierechten voor zoogkoeien, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van verordening 2342/1999, bedraagt 90."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak, voorzover hier van belang, de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Op 8 augustus 2002 heeft C bij verweerder op grond van de Regeling een premieaanvraag ingediend voor het aanhouden van twaalf zoogkoeien.
- Bij brief van 4 september 2002 heeft verweerder C de ontvangst van deze aanvraag bevestigd en hem medegedeeld dat er voor het seizoen 2002 11,5 premierechten op zijn naam geregistreerd staan.
- Blijkens gegevens uit het I&R-systeem rund zijn vijf aangevraagde runderen binnen de aanhoudperiode van het bedrijf van C afgevoerd.
- Als gevolg hiervan heeft verweerder bij besluit van 4 juni 2004 de aanvraag om zoogkoeienpremie afgewezen en van C een bedrag teruggevorderd van € 2.517,93.
- Bij besluit van 4 juni 2004 heeft verweerder op grond van onderbenutting in het jaar 2002 voorts het aantal op naam van C geregistreerde premierechten verminderd van 11,5 naar 7.
- Bij brief van 8 juni 2004 heeft C tegen deze besluiten bezwaar gemaakt.
- Bij uitspraak van 22 maart 2006 (AWB 04/996, <www.rechtspraak.nl>, LJN: AW2011) heeft het College geoordeeld dat de aanvraag zoogkoeienpremie 2002 terecht is afgewezen en dat de onverschuldigd betaalde zoogkoeienpremie terecht is teruggevorderd. Voorts is geoordeeld dat verweerder alsnog op het bezwaar tegen het premierechtenbesluit van 4 juni 2004 moet beslissen.
- Op 16 juni 2006 zijn appellanten over dit bezwaar gehoord.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit en het nadere standpunt van verweerder
3.1 Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en hiertoe, samengevat, het volgende overwogen.
Het minimumpercentage voor het gebruik van premierechten voor zoogkoeien, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van Verordening (EG) nr. 2342/1999 juncto artikel 6.3 van de Regeling, bedraagt 90. In het premiejaar 2002 hadden slechts zeven van de twaalf voor zoogkoeienpremie in aanmerking gebrachte runderen aan de voorwaarden voldaan. Daarmee zijn zeven van de 11,5 op naam van C geregistreerde premierechten zoogkoeien benut. Derhalve is niet minimaal 90% van de op naam van C geregistreerde premierechten benut en zijn 4,5 niet benutte premierechten aan de nationale reserve toegevoegd.
Voor de bepaling of er sprake is van een uitzonderlijk, naar behoren gemotiveerd geval, als bedoeld in artikel 23, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 2342/1999, op grond waarvan verweerder kan afzien van het overdragen aan de nationale reserve van het niet gebruikte deel van de premierechten, wordt aansluiting gezocht bij artikel 48 van Verordening (EG) nr. 2419/2001.
Verweerder zijn geen feiten en/of omstandigheden gebleken die tot de conclusie zouden kunnen leiden dat één van de in artikel 23, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 2342/1999 genoemde uitzonderingsgevallen of één van de in artikel 48 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 genoemde gevallen van overmacht en buitengewone omstandigheden op de situatie van C van toepassing is.
Alhoewel voor uitzonderlijke, naar behoren gemotiveerde gevallen, aansluiting wordt gezocht bij artikel 48 van Verordening (EG) nr. 2419/2001, betekent dit niet dat verweerder dit limitatief toepast. Ook andere uitzonderlijke, naar behoren gemotiveerde, gevallen worden meegewogen. Hiervan is echter geen sprake.
Verweerder erkent dat C pas in een laat stadium bericht heeft ontvangen over de verlaging van de op zijn naam gestelde premierechten. Maar deze verlaging is een direct gevolg van het niet benutten van premierechten, hetgeen aan C bekend is gemaakt door de terugvordering van de verleende zoogkoeienpremie bij besluit van 4 juni 2004. Voorzover C zelf al niet behoorde te beseffen dat de eerdere besluiten van 2 juli 2003 en 27 november 2003 tot toekenning van zoogkoeienpremie op grond van feitelijke elementen die relevant zijn voor de berekening van de betrokken bepaling, niet geheel correct was, geldt dat dit binnen de in artikel 49 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 genoemde termijn van twaalf maanden na betaling is gecorrigeerd. Verweerder was daarom bevoegd en verplicht de zoogkoeienpremie terug te vorderen, zodat verweerder vervolgens tot de conclusie moest komen dat de premierechten niet waren benut.
Voor het premiejaar 2003 beschikt C dan ook over zeven premierechten zoogkoeien.
3.2 Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een uitzonderlijk, naar behoren gemotiveerd geval als bedoeld in artikel 23, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 2342/1999, anders dan in het bestreden besluit is geschied, de Interpretatienota's 26 en 51 van de Commissie voorop dienen te staan. Met inachtneming van deze interpretatienota's is volgens verweerder sprake van uitzonderlijke, naar behoren gemotiveerde gevallen indien ( ) dieren zijn geconstateerd bij toepassing van een sanctie, ( ) geen premieaanvraag is ingediend, maar is aangegeven en aangetoond dat het aantal opgegeven dieren is gehouden, en ( ) de melding van een vervanging van een dier te laat wordt ontvangen.
Dat pas in een laat stadium tot intrekking van de 4,5 niet benutte premierechten van C is overgegaan, beschouwt verweerder niet als een uitzonderlijk, naar behoren gemotiveerd geval als hiervoor bedoeld.
4. Het standpunt van appellanten
Appellanten hebben ter onderbouwing van het beroep, samengevat, het volgende aangevoerd.
Op het moment van bekendmaking van het besluit tot intrekking van de premierechten zoogkoeien, nam C deel aan een door de Commissie goedgekeurd extensiveringsprogramma. In 2003 heeft C op grond van de Regeling een aanvraag ingediend voor de extensiveringsbijdrage. In het bestreden besluit is verweerder hier slechts zijdelings op ingegaan, terwijl tijdens de hoorzitting de verschillende in artikel 23, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 2342/1999 opgesomde uitzonderingen zijn besproken. Verweerder heeft dan ook onvoldoende onderzocht of C aan de voorwaarden van de in genoemd artikel 23 opgesomde uitzonderingen voldeed.
Verweerder heeft in het bestreden besluit bij de beoordeling of sprake is van een uitzonderlijk, naar behoren gemotiveerd geval als bedoeld in artikel 23, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 2342/1999 ten onrechte een koppeling gelegd met de in artikel 48 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 neergelegde regeling inzake overmacht en buitengewone omstandigheden.
Appellanten hebben kritiek op het moment waarop verweerder het besluit tot intrekking met terugwerkende kracht tot 1 januari 2003 van 4,5 op naam van C gestelde premierechten zoogkoeien wegens niet benutting ervan in 2002 heeft genomen. Op dat moment was reeds premie toegekend voor de jaren 2003 en 2004. De omstandigheid dat deze premietoekenningen al hadden plaatsgevonden, moet volgens appellanten worden aangemerkt als een uitzonderlijk, naar behoren gemotiveerd geval als bedoeld in artikel 23 van Verordening (EG) nr. 2342/1999.
Het bestreden besluit geeft geen blijk van een zorgvuldige belangenafweging en ontbeert tevens een deugdelijke motivering.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 In geschil is of verweerder terecht en op goede gronden heeft besloten om 4,5 premierechten, die op naam van C stonden en in 2002 niet zijn benut, aan de nationale reserve over te dragen.
5.2 Appellanten hebben zich primair beroepen op artikel 23, tweede lid, tweede gedachtestreepje, van Verordening (EG) nr. 2342/1999 en in dit kader aangevoerd dat C ten tijde van het besluit tot overdracht van de premierechten aan de nationale reserve een extensiveringsbedrag had aangevraagd.
Het College stelt voorop dat de deelneming aan een extensiveringsprogramma dient te worden onderscheiden van deelneming aan de regeling inzake het extensiveringsbedrag. Van deelneming aan een extensiveringsprogramma is blijkens overweging 11 van de preambule en artikel 23, derde lid, van Verordening (EG) nr. 2342/1999 sprake als de producent zich heeft verbonden tot deelneming aan een extensiveringsprogramma overeenkomstig de artikelen 22 en 23 van Verordening (EG) nr. 1257/1999 (de opvolger van Verordening (EEG) nr. 2078/92). Deelneming aan de regeling inzake het extensiveringsbedrag het extensiveringsbedrag is blijkens artikel 13, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1254/1999 een toeslag op de speciale premie en/of zoogkoeienpremie geschiedt ingevolge artikel 32, eerste lid, van Verordening (EG)
nr. 2342/1999 door (jaarlijks) in de steunaanvraag oppervlakten aan te geven in aanmerking te willen komen voor het extensiveringsbedrag. Aangezien C, zoals appellanten ter zitting desgevraagd hebben erkend, ten tijde van belang niet deelnam aan een extensiveringsprogramma als hiervoor bedoeld, kan artikel 23, tweede lid, tweede gedachtestreepje, van Verordening (EG) nr. 2342/1999 hen niet baten.
5.3 Appellanten hebben zich voorts beroepen op artikel 23, tweede lid, vierde gedachtestreepje, van Verordening (EG) nr. 2342/1999.
Appellanten hebben terecht aangevoerd dat in het bestreden besluit, voor de beantwoording van de vraag of in het onderhavige geval sprake is van een uitzonderlijk, naar behoren gemotiveerd geval als bedoeld in artikel 23, tweede lid, vierde gedachtestreepje, van Verordening (EG) nr. 2342/1999, ten onrechte is aangesloten bij de regeling inzake overmacht en buitengewone omstandigheden van artikel 48 van Verordening (EG)
nr. 2419/2001. Verweerder heeft dit ter zitting erkend en aangegeven dat bedoelde vraag, zoals eerder aan het College kenbaar is gemaakt (zie onder meer de uitspraak 30 november 2006, AWB 05/160, <www.rechtspraak.nl>, LJN: AZ3571), had moeten worden beantwoord aan de hand van de Interpretatienota's 26 en 51 van de Commissie.
Dit brengt mee dat het beroep gegrond is en het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) dient te worden vernietigd.
5.4 Het College ziet grond om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, Awb de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten en overweegt hiertoe als volgt.
Verweerder heeft ter zitting aangevoerd dat ook indien de vraag of in het onderhavige geval sprake is van een uitzonderlijk, naar behoren gemotiveerd geval als bedoeld in artikel 23, tweede lid, vierde gedachtestreepje, van Verordening (EG) nr. 2342/1999 wordt beantwoord aan de hand van de Interpretatienota's 26 en 51 van de Commissie, dit niet tot een andere conclusie leidt. Met verweerder is het College van oordeel dat de door appellanten aangevoerde omstandigheid dat de premietoekenningen over de jaren 2003 en 2004 al hadden plaatsgevonden toen verweerder zijn besluit tot overdracht van 4,5 premierechten aan de nationale reserve over het jaar 2002 nam, op zichzelf niet de conclusie rechtvaardigt dat sprake is van een uitzonderlijk, naar behoren gemotiveerd geval. Ook overigens is hiervan niet gebleken. De overdracht van de premierechten is immers het gevolg van het feit dat vijf van de twaalf dieren waarvoor C in 2002 zoogkoeienpremie heeft aangevraagd, binnen de aanhoudperiode van het bedrijf zijn afgevoerd, zonder dat verweerder ten behoeve van deze dieren vervangingskaarten heeft ontvangen, zonder dat appellanten bewijzen van de gestelde verzending van vervangingskaarten hebben kunnen overleggen en zonder dat om een ontvangstbevestiging van de vervangingskaarten is gevraagd. Gelet op die omstandigheden was er geen grond om af te zien van de overdracht van 4,5 premierechten aan de nationale reserve.
5.5 Het College acht ten slotte termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor de indiening van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met als wegingsfactor 1 en een waarde per punt van € 322,--).
6. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 644, (zegge: zeshonderdvierenveertig
euro), onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
- bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellanten het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,-- (zegge:
honderdéénenveertig euro) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van mr. M.S. Hoppener als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 12 april 2007.
w.g. E.J.M. Heijs M.S. Hoppener