College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 05/663 10 april 2007
20010 Wet op de Registeraccountants
Raad van tucht Amsterdam
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam (hierna: de raad van tucht), kenmerk R 485, gewezen op 28 juni 2005,
gemachtigde: mr. C.A.M.J. Raymakers, advocaat te Amsterdam.
1. De procedure
Bij brief, verzonden op 28 juni 2005, heeft de raad van tucht appellant afschrift toegezonden van evenvermelde beslissing, gegeven op een klacht, bij brief van 28 oktober 2004 door appellant ingediend tegen C RA (hierna: betrokkene).
Bij een op 26 augustus 2005 ingediend beroepschrift heeft appellant tegen die beslissing beroep bij het College ingesteld.
De raad van tucht heeft bij brief van 2 september 2005 op de zaak betrekking hebbende stukken doen toekomen aan de griffier van het College.
Bij brief van 28 november 2005 heeft betrokkene een reactie op het beroepschrift ingediend.
Bij brief van 4 januari 2007 heeft appellant nadere stukken ingediend.
Op 16 januari 2007 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellant, bijgestaan door zijn gemachtigde, en betrokkene, bijgestaan door mr. E.E. Schipper, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
2. De beslissing van de raad van tucht
Bij de bestreden tuchtbeslissing heeft de raad van tucht de klacht van appellant ongegrond verklaard. Ter zake van de formulering van de klacht door de raad van tucht, de beoordeling van deze klacht en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden tuchtbeslissing, die in afschrift aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd.
3. De grieven van appellant
Appellant heeft in beroep aangevoerd dat de raad van tucht ten onrechte heeft geoordeeld dat betrokkene niet is opgetreden als accountant. Volgens appellant heeft de raad van tucht als gevolg daarvan de klacht van appellant niet toereikend beoordeeld, omdat de raad van tucht de gedragingen van betrokkene niet heeft getoetst aan het verbod van partijdigheid en aan de eis van een deugdelijke grondslag. Het oordeel van de raad van tucht, neergelegd in overweging 5.4 van zijn beslissing, dat betrokkene geen aangifte heeft gedaan van strafbare handelingen door appellant, acht appellant feitelijk onjuist. Verder heeft appellant aangevoerd dat, anders dan de raad van tucht heeft geoordeeld, betrokkene met de stukken die hij heeft opgesteld en met de door hem afgelegde verklaringen de eer van de stand der registeraccountants heeft geschaad.
4. De beoordeling van het beroep
4.1 Met betrekking tot de grief van appellant, gericht tegen het oordeel van de raad van tucht dat betrokkene niet is opgetreden als accountant als bedoeld in hoofdstuk III van de Verordening Gedrags- en Beroepsregels Registeraccountants 1994 (hierna: GBR-1994), overweegt het College als volgt.
Appellant heeft er in dit verband op gewezen dat betrokkene niet alleen diverse stukken heeft ondertekend met vermelding van zijn RA-titel of de aanduiding 'rijksaccountant', maar tevens in zijn getuigenverklaringen in het kader van een strafrechtelijk onderzoek uitdrukkelijk heeft verklaard dat hij accountant bij de belastingdienst is en welke verantwoordelijkheden uit die functie voortvloeien. Naar het oordeel van het College heeft de raad van tucht, door op basis van zijn waardering van de aan de orde zijnde feitelijke elementen tot de slotsom te komen dat betrokkene niet als accountant is opgetreden, geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Uit vaste jurisprudentie van het College blijkt dat gebruik van de deskundigheidsaanduiding RA niet zonder meer meebrengt dat betrokkene als accountant in de zin van artikel 2, eerste lid, GBR-1994 is opgetreden. Alle door appellant gewraakte handelingen van betrokkene zijn door laatstgenoemde verricht in het kader van diens functie van ambtenaar bij de belastingdienst, terwijl die handelingen bestonden uit onderzoek naar een juiste naleving van de belastingwetgeving en het opstellen, onderscheidenlijk weergeven van bevindingen terzake.
Gelet op het vorenstaande en nu evenmin sprake is van een situatie als bedoeld in de overige onderdelen van artikel 2 GBR-1994, is het College van oordeel dat betrokkene niet is opgetreden als (openbaar) accountant.
4.2 Omdat betrokkene niet is opgetreden als accountant, komt het College gelet op artikel 8 GBR-1994 niet toe aan een beoordeling van de door appellant gestelde strijd met de artikelen 9 en 11 GBR-1994.
4.3 Voorts volgt het College de raad van tucht in zijn oordeel dat betrokkene niet heeft gehandeld in strijd met artikel 5 GBR-1994. Het in dit verband beoordeelde onderdeel van de klacht heeft met name betrekking op een door betrokkene ten aanzien van appellant als (belastingplichtige) privépersoon opgestelde rapportage uit 1999 en een nota van betrokkene, gedateerd 12 januari 2000, met betrekking tot een door appellant als notaris in juni 1999 opgestelde factuur. In die interne rapportage en nota heeft betrokkene vanuit zijn functie bij de belastingdienst zijn bevindingen neergelegd en een fiscaal-juridische kwalificatie gegeven. Gegeven deze context heeft de raad van tucht terecht geoordeeld dat betrokkene niet gehouden was appellant voor de definitieve totstandkoming van deze stukken in de gelegenheid te stellen een reactie te geven. Voorts is niet gebleken dat de rapportage en notitie van betrokkene zozeer een deugdelijke grondslag ontberen, dat sprake is van schending van artikel 5 GBR-1994. De uitkomst van de strafzaak tegen appellant kan hier niet aan afdoen.
4.4 Met betrekking tot de grief van partijen tegen overweging 5.4 van de bestreden tuchtbeslissing, stelt het College vast dat weliswaar in de brief van de belastingdienst aan het OM van 15 januari 2002 wordt gesteld dat betrokkene in januari 2000 aangifte tegen appellant heeft gedaan, maar dat uit het bij de klacht van appellant gevoegde overzichtsproces-verbaal dat op dit punt uitvoeriger is volgt dat die aangifte is gedaan door een contactambtenaar 'namens het bestuur van 's Rijksbelastingen' naar aanleiding van de door betrokkene opgestelde (interne) notitie. Naar het oordeel van het College heeft de raad van tucht hieruit op goede gronden geconcludeerd dat het verwijt van appellant dat betrokkene aangifte heeft gedaan, feitelijke grondslag mist.
4.5 Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het beroep dient te worden verworpen.
Na te melden beslissing op het beroep berust op Titel IIa van de Wet op de Registeraccountants.
5. De beslissing
Het College verwerpt het beroep.
Aldus gewezen door mr. B. Verwayen, mr. M.A. van der Ham en mr. M. van Duuren in tegenwoordigheid van mr. M.B.L. van der Weele, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 april 2007.
w.g. B. Verwayen w.g. M.B.L. van der Weele
zaak R 485
De Raad van Tucht voor Registeraccountants en
Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam
Beslissing in de zaak van
A,
wonende te B, provincie D,
klager,
C RA,
kantoor houdende te E,
betrokkene.
1. De stukken van het geding
De Raad heeft kennis genomen van de volgende, telkens aan de wederpartij bekende stukken:
1.1 het klaagschrift d.d. 28 oktober 2004, met bijlagen, ingediend door Mr C.A.M.J. Raymakers, advocaat te Amsterdam, raadsman van klager;
1.2 het verweerschrift d.d. 21 januari 2005, met bijlagen, ingediend door Mr L.P. Broekveldt, Rijksadvocaat te Amsterdam, raadsman van betrokkene;
1.3 de brief d.d. 28 februari 2005, met bijlagen, van Mr Raymakers aan de Secretaris van de Raad;
1.4 de ter na te melden zitting door Mr Raymakers overgelegde pleitnotities;
1.5 de ter zitting door Mr Broekveldt overgelegde pleitnoti¬ties; en
1.6 de ter zitting door betrokkene overgelegde pleitnotities.
De Raad heeft de zaak ter openbare zitting van 14 maart 2005 behandeld. Ter zitting zijn verschenen klager, vergezeld van Mr Raymakers, en betrokkene, vergezeld van Mr Broekveldt.
Op grond van de inhoud van de stukken en het ter zitting verhandelde stelt de Raad het volgende vast.
3.1 Klager is notaris te F.
3.2 Betrokkene is registeraccountant. Hij is ambtenaar van ’s Rijks Belastingdienst en werkzaam bij het onderdeel Grote Onder¬nemingen te Utrecht.
3.3 In februari 1999 werd klager geconfronteerd met een huiszoeking onder leiding van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de Arrondissementsrechtbank te Utrecht, zowel in zijn woonhuis als in zijn kantoor.
Aanvankelijk - in het kader van het gerechtelijk vooronderzoek - werd klager verdacht van 27 strafbare feiten.
Na een vonnis van de Rechtbank te Utrecht van 15 februari 2002, is klager bij arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 25 november 2003 vrijgesproken van alle feiten waarvan hij aanvankelijk verdacht werd. Wel is klager bij dit arrest veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee weken op de voet van artikel 285a Sr. Tegen deze veroordeling is beroep in cassatie ingesteld.
3.4 Op 2 april 1999 heeft betrokkene ten behoeve van de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (FIOD) een “Rapportage inzake privébankrekeningen A” opgesteld (bijlage 7 bij klaagschrift). Daarin heeft betrokkene onder meer een analyse gemaakt van de mutaties op de verschillende bankrekeningen van klager in privé.
3.5 Betrokkene heeft een nota “Informatie inzake notaris A” gedateerd 12 januari 2000 geschreven aan de boete- en fraudecoördinator van de belastingdienst (bijlage 8 bij klaagschrift). De nota handelt over een factuur van klager voor BV Beleggingsmaatschappij U.T.C.
3.6 Betrokkene is op 28 maart 2000 en 30 januari 2001 door de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de Arrondissementsrechtbank te Utrecht, als getuige gehoord. Van deze verhoren zijn processen-verbaal opgemaakt (bijlagen 1 en 2 bij klaagschrift).
3.7 Betrokkene is enige malen ter terechtzitting van de Arrondissementsrechtbank te Utrecht, meervoudige kamer voor strafzaken, als getuige gehoord. Van deze terechtzittingen zijn processen-verbaal opgemaakt (bijlagen 3 en 4 bij klaagschrift).
3.8 Betrokkene schrijft bij brief d.d. 11 februari 2002 (bijlage 9 bij klaagschrift) namens de inspecteur van de Belas¬tingdienst / Grote Ondernemingen Utrecht aan BV Beleggingsmaat¬schappij U.T.C. dat een door klager aan deze vennootschap in rekening gebracht bedrag ad € 215.612,50 inclusief BTW geen betrekking heeft op zakelijke kosten voor deze vennootschap, hetgeen ertoe leidt dat een naheffingsaanslag en een boete zullen worden opgelegd.
3.9 Bij brief d.d. 9 december 2002 aan belastingadviseur drs. G (bijlage 10 bij klaagschrift) legt betrokkene namens de inspecteur van de Belastingdienst / Grote Onder¬nemingen Utrecht het over de fiscale geschilpunten inzake BV Beleggingsmaatschappij U.T.C. gesloten compromis vast.
3.10 Op 9 april 2003 is betrokkene als getuige/deskundige gehoord ter terechtzitting van het Gerechtshof te Amsterdam. Van deze terechtzitting is proces-verbaal opgemaakt (bijlage 5 bij klaagschrift).
De klacht bestaat uit de volgende vier onderdelen:
4.1 Betrokkene, die als accountant voor de belastingdienst een belastende rapportage over klager had opgesteld en aangifte had gedaan van strafbare handelingen door klager, heeft daarbij nagelaten bij hem beschikbare ontlastende gegevens aan derden, waaronder de rechterlijke autoriteiten in een strafrechtelijke procedure tegen klager kenbaar te maken.
4.2 Betrokkene heeft in genoemde hoedanigheid in of omstreeks maart 1999 een rapportage opgesteld inzake “privébankrekeningen A”, waarin betrokkene het onjuiste althans ongefundeerde oordeel heeft gegeven dat klager ter zake van aan- en verkopen van posters geen opbrengst in zijn fiscale aangifte had verwerkt, terwijl hij bovendien klager niet in de gelegenheid heeft gesteld te reageren op de inhoud van deze rapportage.
4.3 Betrokkene heeft op 12 januari 2001 een nota “Informatie inzake notaris A” opgesteld, waarvan hij wist althans had moeten begrijpen dat deze onjuist was, terwijl hij bovendien klager niet in de gelegenheid heeft gesteld te reageren op de inhoud van deze nota alvorens deze nota ten behoeve van het openbaar ministerie te verstrekken.
4.4 Betrokkene heeft, vooruitlopend op een kort nadien te verwachten uitspraak in de strafzaak, aan derde partijen voor klager uitermate belastende en uiteindelijk onjuist gebleken informatie verstrekt.
5. De gronden van de beslissing
5.1 Alle door de klacht aan de orde gestelde gedragingen betreffen werkzaamheden van betrokkene in zijn hoedanigheid van ambtenaar van de belastingdienst. Hij is daarbij opgetreden als inspecteur en als onderzoeker van boeken en administratieve gegevens. Betrokkene is in dat kader niet opgetreden als accountant als bedoeld in hoofdstuk III GBR-1994.
5.2 Het gebruik door betrokkene van de RA-titel en de inhoud van de door hem in het kader van getuigenverhoren in de strafzaak gegeven antwoorden, leiden niet tot de conclusie dat sprake is van een optreden van betrokkene als accountant. In het licht van de gegeven omstandigheden vormen dit titelgebruik en deze antwoorden slechts een aanduiding van de deskundigheid van de betrokken persoon.
5.3 Daarmee ontvalt de grond aan de klacht, voor zover deze is gestoeld op de artikelen 9 en 11 GBR-1994.
5.4 Het verwijt, inhoudende dat betrokkene aangifte heeft gedaan van strafbare handelingen door klager, is feitelijk onjuist.
5.5 Gelet op de door betrokkene vervulde rol als ambtenaar van de belastingdienst en het interne karakter van de onder 3.4 en 3.5 vermelde stukken, was betrokkene niet verplicht om klager in de gelegenheid te stellen zich uit te laten in het kader van de totstandkoming van deze stukken.
5.6 Voor het overige kan niet gezegd worden dat de inhoud van de door betrokkene opgestelde stukken en van de door hem afgelegde verklaringen de eer van de stand der register¬accountants schaadt, zodat ook niet in strijd met artikel 5 GBR-1994 is gehandeld.
5.7 Een en ander leidt tot de slotsom dat de klacht in al haar onderdelen faalt.
Verklaart de klacht ongegrond.
Aldus beslist door Mr H.A.M. Aaftink, voorzitter, Mr A.J. Coster RA en H.G. Dix RA, leden, in tegenwoordigheid van Mr F.R. Hage als secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van