Ten aanzien van de geografische marktafbakening overweegt OPTA in randnummer 202 van het bestreden besluit dat het standaardaanbod voor WBT LQ, dat KPN einde 2004 vrijwillig in de markt heeft gezet, weliswaar onderscheid maakt tussen A- en B-gebieden en dat dit onderscheid leidt tot tariefverschillen, maar dat de verklaring van KPN dat deze verschillen worden veroorzaakt door verschillen in kosten, overtuigend moet worden geacht. In OPTA’s visie –zoals ter zitting toegelicht –wordt ervan uitgegaan dat andere partijen in die gebieden niet zijn uitgerold juist vanwege de hogere kosten die daar voor het bereiken van de klant gemaakt moeten worden. Van belang is volgens OPTA dat op de retailmarkt geen geografische verschillen in prijzen bestaan zodat daar sprake is van homogene concurrentievoorwaarden.
7.2.2 Niet in geschil is dat op de wholesalebreedbandmarkt, gelet op de op dit moment bestaande feitelijke situatie, geen sprake is van vraagsubstitutie tussen breedbandtoegang over DSL en over de kabel, nu omschakeling voor een aanbieder op de retailmarkt niet economisch rendabel is en bijna uitsluitend interne leveringen plaatshebben binnen de verticaal geïntegreerde ondernemingen. Substitutie vanuit de aanbodzijde is evenmin waarschijnlijk, omdat de aanbieders van kabel op die markt niet zomaar kunnen overschakelen naar het aanbieden van DSL-netwerken of omgekeerd. Het geschil spitst zich naar het oordeel van het College derhalve toe op de vraag of OPTA genoegzaam aannemelijk heeft gemaakt dat door de indirecte prijsdruk vanuit de ondergelegen concurrerende retailmarkt de bovengelegen wholesalemarkt zowel breedbandtoegang via DSL als via het kabelnetwerk omvat. Anders dan ACT heeft betoogd, vormt de enkele omstandigheid dat geen vraag- of aanbodsubstitutie van enige betekenis aanwezig is, op zichzelf onvoldoende reden om te concluderen dat geen sprake kan zijn van één, DSL en kabel omvattende, relevante markt. Zoals in punt 44 van de Richtsnoeren staat vermeld, omvat de relevante markt voor een product of dienst volgens de jurisprudentie van het Hof alle producten of diensten die daarmee substitueerbaar of voldoende uitwisselbaar zijn, niet alleen op grond van hun objectieve kenmerken, maar ook op grond van de mededingingsvoorwaarden en/of de structuur van vraag en aanbod op de betrokken markt.
7.2.3 Bij beantwoording van de vraag of OPTA doorslaggevende betekenis heeft kunnen toekennen aan de indirecte prijsdruk vanaf de retailmarkt, stelt het College voorop dat OPTA op basis van de bevindingen van het eigen onderzoek en op basis van het latere onderzoeksrapport van Heliview zichtbaar heeft gemaakt dat ten aanzien van breedbandinternet op retailniveau effectieve concurrentie bestaat tussen de kabel- en DSL-aanbieders, zowel wat betreft de initiële aanschaf door eindgebruikers als ten aanzien van een eventuele latere overstap. Daarvoor mag naar het oordeel van het College beslissend geacht worden welke overstapdrempels door de eindgebruiker gepercipieerd worden.
ACT heeft daartegenover gewezen op naar haar mening bestaande belemmeringen, doch indien deze (nog) niet door eindgebruikers als zodanig worden beschouwd, zullen zij hen niet van een omschakeling van DSL naar kabel of andersom kunnen weerhouden. Het summiere persbericht van de Consumentenbond van 18 januari 2006, dat ACT ter onderbouwing van haar stelling heeft overgelegd, kan deze constatering onvoldoende ontkrachten.
7.2.4 Gelet op de onderliggende retailmarkt en uitgaande van de structuur van de markt voor WBT LQ waarin sprake is van nagenoeg uitsluitend aan hun eigen ISP's leverende aanbieders, dient de vraag te worden beantwoord of aannemelijk is dat vanuit de effectief concurrerende retailmarkt voldoende indirecte prijsdruk wordt uitgeoefend, waardoor een hypothetische monopolist (in dit geval wordt daarbij gedacht aan een aanbieder van een DSL-netwerk) op de markt voor WBT LQ niet in staat is zijn prijzen winstgevend met 5 tot 10% te verhogen (de zogenoemde SSNIP-test, als bedoeld in punt 40 van de Richtsnoeren). Tele2 en ACT hebben erop gewezen dat OPTA niet heeft onderzocht of de ISP's bij een prijsverhoging op wholesaleniveau gedwongen zijn om deze prijsverhoging door te berekenen in hun retailprijzen of dat zij deze ook voor eigen rekening kunnen nemen.
Het College wijst erop dat Tele2 en ACT evenwel de stelling van OPTA, dat de wholesalekosten van breedbandtoegang gemiddeld 70% van de retailprijzen bedragen, niet gemotiveerd hebben weersproken. In een markt waarin effectief geconcurreerd wordt, is het niet aannemelijk dat partijen, als de financiële ruimte zou bestaan om nog eens 3,5 tot 7% van het tarief ten koste te laten gaan van de eigen marge, voordat deze onaanvaardbaar klein zou worden, deze ruimte niet in de concurrentiestrijd zouden inzetten.
Voorts heeft OPTA in het bestreden besluit en het verweerschrift gewezen op het uitfaseren van het agentuurmodel van KPN, hetgeen erop duidt dat de ISP's die van dit model gebruikmaakten en de wholesaleprijsverhogingen niet doorberekenden, de markt hebben moeten verlaten. Dit is naar het oordeel van het College een aannemelijke verklaring, mede gelet op de - in verhouding tot de overige landen in Europa - zeer lage prijzen voor breedbandinternet in Nederland.
7.2.5 Dat OPTA, zoals Tele2 en ACT hebben aangevoerd, naar aanleiding van de opmerkingen van de Commissie in haar brief van 2 december 2005 alsnog had moeten onderzoeken of de klanten van ISP's, die gedwongen hun retailprijzen zouden moeten verhogen, inderdaad zouden overschakelen naar kabelaanbieders in plaats van naar een ISP die tot de onderneming van de hypothetische monopolist behoort en die zijn prijzen niet verhoogt, volgt het College niet.
Gelet op het feit dat op de door OPTA onderzochte markt KPN haar product op de wholesalemarkt aan derden aanbiedt zonder daartoe door regelgeving te zijn gedwongen, dient bij een onderzoek naar de mogelijkheid voor een hypothetische monopolist om op deze markt zijn prijzen winstgevend te kunnen verhogen rekening te worden gehouden met een – overigens beperkte – hoeveelheid externe leveringen die tegen op de markt bepaalde tarieven winstgevend worden afgezet. Klaarblijkelijk heeft een hypothetische monopolist op deze markt er voordeel bij dat derden tegen redelijke prijzen in concurrentie met zijn eigen retailarm en met de kabelaanbieders breedbandinternet op de retailmarkt aanbieden. Aannemelijk is derhalve dat tegenover een mogelijke grotere winstgevendheid van de retailarm als eindgebruikers ten gevolge van een prijsverhoging op wholesaleniveau, die door ISP’s aan hen wordt doorberekend, overstappen van die ISP’s naar de retailarm van de hypothetische monopolist, voor die hypothetische monopolist een groter verlies van wholesaleafzet van breedband over DSL staat. Ook indien de door de Commissie geschetste mogelijkheid zich zou voordoen, dat de door de hypothetische monopolist op de wholesalemarkt doorgevoerde prijsverhoging er niet toe zou leiden dat alle of de meeste klanten van de ISP’s zouden overstappen naar kabelaanbieders, is de winstgevendheid van bedoelde prijsverhoging daarom niet gegeven. Op grond van hetgeen hiervoor met name onder 7.2.3 is overwogen, stelt het College vast dat genoegzaam is aangetoond, dat op de retailmarkt voor breedbandtoegang daadwerkelijke concurrentie heerst, zodat onaannemelijk geacht moet worden dat op die markt een lage vraagelasticiteit zou bestaan. Een onderzoek door OPTA op dit punt acht het College dan ook niet noodzakelijk.
OPTA heeft naar aanleiding van de bedoelde opmerkingen van de Commissie in het bestreden besluit voorts verwezen naar het door haar uitgevoerde onderzoek van de retailmarkt voor breedbandinternet, dat als bijlage 2 bij het bestreden besluit is gevoegd. Voorzover Tele2 en ACT menen dat dit onderzoek de conclusies van OPTA niet kan dragen, was het aan deze partijen om de onjuistheid van dit onderzoek aan te tonen, bijvoorbeeld door het overleggen van een tegenrapport waarin eventueel aan de hand van empirisch onderzoek een onderbouwing van andersluidende conclusies had kunnen worden gegeven. De tegenwerping van Tele2 dat het niet aan haar is om het onderzoek te doen dat OPTA dient te verrichten, maakt dit niet anders. Als op basis van de door OPTA verzamelde gegevens niet de door een appellant gewenste conclusie getrokken wordt, blijft het aan hem om op enigerlei wijze zijn stelling aangaande de onjuistheid van die uitkomst te onderbouwen.
7.2.6 Ten aanzien van het verschil in prijs tussen de zogenoemde A- en B-gebieden heeft OPTA aangevoerd dat deze verschillen zijn terug te voeren op reële verschillen in kosten in verband met verschillen in bevolkingsdichtheid in verschillende regio’s. Gelet op de sterke samenhang met de onderliggende retailmarkt, waarop geen plaatselijke tariefverschillen gehanteerd kunnen worden, bestaat volgens OPTA in beginsel ook geen aanleiding voor een geografische afbakening van de wholesalemarkt. In dit verband heeft OPTA erop gewezen dat drie van de ACT-leden tezamen 70 tot 80% dekking hebben, zodat niet gezegd kan worden dat er sprake is van heel andere concurrentieverhoudingen dan op de retailmarkt. Het College ziet geen aanleiding voor het oordeel dat OPTA aldus niet afdoende gemotiveerd is ingegaan op de prijsverschillen tussen de A- en B-gebieden of dat zij geen rekening zou hebben gehouden met de opmerkingen van de Commissie. Nu Tele2 en ACT ook overigens niet concreet hebben onderbouwd waarom de prijsverschillen niet uitsluitend te wijten zijn aan verschillen in kosten, kunnen de desbetreffende beroepsgronden geen doel treffen.
7.2.7 In het voorgaande is geoordeeld dat OPTA haar standpunt dat de markt voor WBT LQ vanwege de indirecte prijsdruk vanuit de concurrerende retailmarkt voor breedband-internet, dient te worden afgebakend inclusief de kabelaanbieders, met het onderzoek waarvan in bijlage 2 van het bestreden besluit verslag wordt gedaan en het Heliview onderzoek voldoende aannemelijk heeft gemaakt, om dit besluit te kunnen dragen.
Dit oordeel brengt niet alleen mee dat OPTA de relevante markt juist heeft afgebakend, maar hieruit vloeit tevens voort dat geen enkele aanbieder van een DSL-netwerk zich onafhankelijk van zijn concurrenten (met name de kabelaanbieders) kan gedragen. Gelet hierop, heeft OPTA terecht geconcludeerd dat er geen onderneming met AMM is op de markt voor WBT LQ. Voorzover Tele2 en ACT anders hebben betoogd, volgt het College hen daarin niet.
7.3 Ten aanzien van de markt voor WBT HQ heeft ACT aangevoerd dat wat betreft de formulering van de AMM-aanwijzing van KPN moet worden betwijfeld of deze zich wel verdraagt met het Europese mededingingsrecht en artikel 81 EG in het bijzonder nu OPTA als houder van AMM heeft aangewezen "Koninklijke KPN N.V. en haar groepsmaatschappijen".
7.3.1 In het verweerschrift heeft OPTA uiteengezet dat ingevolge artikel 2:24b BW onder "groep" dient te worden verstaan een economische eenheid waarin rechtspersonen en vennootschappen organisatorisch zijn verbonden, en dat groepsmaatschappijen rechtspersonen en vennootschappen zijn die met elkaar in een groep zijn verbonden. OPTA heeft met de formulering in het bestreden besluit beoogd om naast Koninklijke KPN N.V. ook de ondernemingen die onder de definitie van groepsmaatschappij vallen onder het bereik van de aanwijzing te brengen. Volgens OPTA zal overigens de uitleg die aan dit begrip wordt gegeven niet verschillen van de uitleg die aan het begrip "onderneming" wordt gegeven in het kader van concentratietoezicht. Ter zitting heeft OPTA hieraan nog toegevoegd dat het mede aanwijzen van de groepsmaatschappijen juist is ingegeven door de wens te voorkomen dat bepaalde onderdelen van het concern van KPN buiten de AMM-aanwijzing zouden vallen.
7.3.2 In het bestreden besluit heeft OPTA Koninklijke KPN N.V. en haar groepsmaatschappijen aangewezen als onderneming met AMM bedoeld in artikel 6a.2, eerste lid, Tw. Het College ziet niet in dat OPTA aldus een te beperkte uitleg zou hebben gegeven aan het Europese mededingingsrechtelijke begrip "onderneming", nu uit artikel 1.1, aanhef en onder s, in samenhang gelezen met onder r, Tw volgt dat een als houder van AMM aangewezen onderneming een onderneming is in de zin van artikel 81, eerste lid, EG, die alleen of tezamen met andere ondernemingen over een economische kracht beschikt die haar in staat stelt zich in belangrijke mate onafhankelijk van haar concurrenten, klanten en uiteindelijk consumenten te gedragen. Dit brengt naar het oordeel van het College mee dat in voorkomend geval bij de uitleg van het begrip "onderneming met een AMM" aansluiting dient te worden gezocht bij de jurisprudentie van het Hof inzake ondernemingen met een economische machtspositie, waaronder tevens begrepen de jurisprudentie inzake tot een economische eenheid behorende ondernemingen (zie onder meer uitspraken van 4 mei 1988, zaak 30/87, Bodson, Jur. blz. 2479, punten 19-21, en van 24 oktober 1996, zaak C-73/95 P, Viho Europe, Jur. blz. I-5457, punten 15-17 en de daar aangehaalde jurisprudentie). Dat OPTA naast Koninklijke KPN N.V. ook haar groepsmaatschappijen heeft aangewezen als onderneming in de zin van artikel 1.1, aanhef en onder s, Tw, kan in de praktijk dan ook hooguit als een uitbreiding van de AMM-aanwijzing worden aangemerkt en niet, zoals ACT kennelijk vreest, als een beperking. Het beroep dient in zoverre ongegrond te worden verklaard.
7.4 Tele2 en ACT hebben aangevoerd dat OPTA op de markt voor WBT HQ ten onrechte niet ook de verplichtingen tot kostenoriëntatie en gescheiden boekhouding heeft opgelegd, teneinde te waarborgen dat KPN geen excessieve of roofprijzen hanteert dan wel om de naleving van de non-discriminatieverplichting of het verbod van kruissubsidie beter te kunnen controleren.
7.4.1 In artikel 6a.2, eerste lid, aanhef en onder a, Tw is bepaald dat, indien uit onderzoek blijkt dat een relevante markt niet daadwerkelijk concurrerend is en OPTA heeft vastgesteld welke ondernemingen op die markt over een aanmerkelijke marktmacht beschikken, OPTA verplichtingen als bedoeld in de artikelen 6a.6 tot en met 6a.10 of 6a.12 tot en met 6a.15 Tw oplegt, voorzover dat passend is. Ingevolge het derde lid is een verplichting als bedoeld in het eerste lid passend, indien deze is gebaseerd op de aard van het op de desbetreffende markt geconstateerde probleem en in het licht van de doelstellingen van artikel 1.3 Tw proportioneel en gerechtvaardigd is.
7.4.2 In paragraaf 6.4.4 van het bestreden besluit heeft OPTA ten aanzien van de potentiële strategie van roofprijzen geconcludeerd dat het niet waarschijnlijk is dat deze zich zal voordoen op de markt voor WBT HQ, omdat, kort weergegeven, de onderliggende retailmarkt wordt gekenmerkt door langdurige contracten (drie tot vijf jaar), en de op die markt aanwezige concurrenten vanwege hoge verzonken kosten niet snel de markt zullen verlaten. In paragraaf 7.2 heeft OPTA, kort weergegeven, geconcludeerd dat de door haar op de markt voor WBT HQ geconstateerde (potentiële) mededingingsproblemen - waaronder de door Tele2 en ACT genoemde gedragingen - door de verplichtingen tot toegang, transparantie en non-discriminatie worden opgeheven. OPTA heeft in dit verband overwogen dat - in aanwezigheid van verplichtingen op de markt voor ontbundelde toegang - door de toegangsverplichting, alsmede de non-discriminatieverplichting KPN wordt geprikkeld om op de hele markt voor WBT HQ te concurreren. De aanwezigheid van concurrentie op de markt voor WBT HQ maakt het voor KPN onaantrekkelijk om excessief hoge prijzen te hanteren, omdat afnemers zich tot de concurrenten van KPN zullen wenden en slechts op die locaties waarvoor geen alternatief bestaat de dienst bij KPN zullen afnemen, hetgeen leidt tot een verlies van inkomsten voor KPN, aldus OPTA. De non-discriminatieverplichting voorkomt tevens dat KPN een prikkel heeft tot het subsidiëren van (lage) prijzen op de markt voor WBT HQ, aangezien KPN die lage prijzen tevens in rekening moet brengen aan haar concurrenten. Andersom verhindert de non-discriminatieverplichting volgens OPTA dat op de markt voor WBT HQ overwinsten worden behaald waarmee diensten op andere markten kunnen worden gesubsidieerd, omdat bij hoge prijzen afnemers zich tot concurrenten zullen wenden, terwijl de eigen retailonderdelen hun gehele afname bij KPN realiseren, hetgeen door de hoge prijzen uiteindelijk leidt tot een competitief nadeel ten opzichte van alternatieve aanbieders.