College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 04/185 4 mei 2007
32010
Uitspraak in de zaak van:
de Stichting Zuid-Hollandse Milieufederatie, te Rotterdam, appellante,
gemachtigde: mr. drs. J. Rutteman, werkzaam bij Stichting Natuur en Milieu,
tegen
het College voor de toelating van bestrijdingsmiddelen, verweerder,
gemachtigden: mr. R.J.M. van den Tweel en mr. J.A. Geerdink, advocaten te ’s-Gravenhage,
aan welk geding voorts als partijen deelnemen:
belanghebbenden vermeld in de bijlage bij de hierna te noemen uitspraak van 22 juli 2004, vertegenwoordigd door mr. H.H. Luigies, advocaat te Rotterdam.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 28 mei 2004, bij het College binnengekomen op 1 juni 2004, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 12 mei 2004.
Bij dit besluit heeft verweerder ongegrond verklaard de bezwaren van appellante gericht tegen het besluit van verweerder van 12 juni 2002, strekkende tot aanwijzing van daarbij vermelde werkzame stoffen met toepassing van artikel 25d van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 (hierna: Bmw).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juni 2004. Bij beslissing, vervat in de uitspraak van 22 juli 2004 (gepubliceerd op <www.rechtspraak.nl> LJN: AQ4871; hierna: verwijzingsuitspraak) heeft het College, onder aanhouding van iedere verdere beslissing, beslist tot heropening van het onderzoek en het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: Hof van Justitie) verzocht bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak te doen op in de verwijzingsuitspraak geformuleerde vragen.
Het Hof van Justitie heeft op deze prejudiciële vragen uitspraak gedaan bij arrest van
10 november 2005 in zaak C-316/04 (hierna: arrest).
Naar aanleiding van het arrest hebben verweerder en belanghebbenden bij brieven van 13 december 2005 hun standpunten naar voren gebracht. Appellante heeft bij brieven van 14 december 2006 en 20 december 2006 haar standpunt uiteengezet.
Het College heeft de behandeling van het onderzoek voortgezet ter zitting van
12 januari 2007. Aldaar zijn partijen bij hun gemachtigde verschenen. Aan de zijde van verweerder is tevens verschenen mr. M.K. Polano, werkzaam bij verweerder.
Als deskundige vanwege belanghebbenden is verschenen professor mr. D. Waelbroeck, hoogleraar aan de faculteit der Rechtsgeleerdheid van de Vrije Universiteit te Brussel.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Voor een weergave van (-) de toepasselijke Europese en Nederlandse regelgeving, (-) het bestreden besluit van 12 mei 2004, (-) de in beroep door partijen ingenomen standpunten, en (-) de overige ter zake dienende feiten en omstandigheden wordt kortheidshalve verwezen naar hetgeen ter zake is overwogen in de verwijzingsuitspraak van 22 juli 2004.
2.2 In deze uitspraak heeft het College bepaald dat het voor de beslissing op het beroep van appellante noodzakelijk is dat zekerheid wordt verkregen over de uitleg van nader genoemde voorschriften van de Richtlijn van de Raad van 15 juli 1991 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (Richtlijn 91/414/EEG; Pb 1991 L 230, blz. 1, zoals nadien gewijzigd; hierna: Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn) en van de Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 1998 betreffende het op de markt brengen van biociden (Richtlijn 98/8/EG; Pb 1998 L 123, blz. 1, zoals nadien gewijzigd; hierna: Biocidenrichtlijn). Het College heeft in verband hiermede de volgende vragen aan het Hof van Justitie voorgelegd:
“ 1a. Leent artikel 8 van de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn zich voor toepassing door de nationale rechter nadat de termijn als bedoeld in artikel 23 van deze richtlijn is verstreken?
1b. Leent artikel 16 van de Biocidenrichtlijn zich voor toepassing door de nationale rechter nadat de termijn als bedoeld in artikel 34 van deze richtlijn is verstreken?
2. Moet artikel 16 van de Biocidenrichtlijn aldus worden uitgelegd dat deze bepaling dezelfde betekenis heeft als artikel 8, lid 2, van de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn?
3. Dient artikel 16, lid 1, van de Biocidenrichtlijn te worden geïnterpreteerd als een stand-still verplichting?
Indien deze vraag ontkennend wordt beantwoordt:
stelt artikel 16, lid 1, van de Biocidenrichtlijn beperkingen aan wijzigingen in de nationale regels met betrekking tot het op de markt brengen van biociden, en zo ja, welke beperkingen?
4. Indien vraag 2 ontkennend wordt beantwoordt:
a) moet artikel 8, lid 2, van de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn, aldus worden geïnterpreteerd dat indien een lidstaat toelaat dat gewasbeschermingsmiddelen die werkzame stoffen bevatten die niet in bijlage I bij deze richtlijn zijn opgenomen en die twee jaar na kennisgeving van deze richtlijn reeds op de markt waren, op zijn grondgebied op de markt worden gebracht, daarbij het bepaalde in artikel 4 van de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn in acht moet worden genomen?
b) Moet artikel 8, lid 2 van de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn voorts aldus worden geïnterpreteerd dat indien een lidstaat toestaat dat gewasbeschermingsmiddelen die werkzame stoffen bevatten die niet in bijlage I bij deze richtlijn zijn opgenomen en die twee jaar na kennisgeving van deze richtlijn reeds op de markt waren, op zijn grondgebied op de markt worden gebracht, daarbij het bepaalde in artikel 8, lid 3, van de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn in acht moet worden genomen?
5. Moet artikel 8, lid 3, van de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn aldus worden geïnterpreteerd dat onder een nieuw onderzoek ook wordt verstaan een toets waarbij rekening wordt gehouden met de effecten van een betrokken werkzame stof op de gezondheid van mens en dier en op het milieu en op basis waarvan deze werkzame stof wordt aangewezen welke aanwijzing tot gevolg heeft dat gewasbeschermingsmiddelen die de werkzame stof bevatten, van rechtswege zijn toegelaten of geregistreerd?
6. Dient artikel 8, lid 3, van de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn aldus te worden geïnterpreteerd dat zij slechts voorschriften bevat met betrekking tot de vestrekking van gegevens voorafgaand aan een nieuw onderzoek of moet de bepaling aldus worden begrepen dat de daarin genoemde voorwaarden ook van betekenis zijn voor de wijze waarop een nieuw onderzoek moet worden ingericht en uitgevoerd?”
2.3 Het Hof van Justitie heeft in het arrest als volgt voor recht verklaard:
“ 1) Artikel 16, lid 1, van richtlijn 98/8/EG van het Europese Parlement en de Raad van 16 februari 1998 betreffende het op de markt brengen van biociden, moet aldus worden uitgelegd dat het geen standstillverplichting bevat. Ingevolge de artikelen 10, tweede alinea, EG en 249, derde alinea, EG alsmede richtlijn 98/8 dienen de lidstaten zich echter tijdens de in artikel 16, lid 1, van deze richtlijn bepaalde overgangsperiode te onthouden van maatregelen die de verwezenlijking van het door deze richtlijn voorgeschreven resultaat ernstig in gevaar zouden brengen.
2) Artikel 8, lid 2, van richtlijn 91/414/EEG van de Raad van 15 juli 1991 betreffende het op de markt brengen van gewasbescherminsgmiddelen, moet aldus worden uitgelegd, dat indien een lidstaat toelaat dat gewasbeschermingsmiddelen die werkzame stoffen bevatten die niet in bijlage I bij deze richtlijn zijn opgenomen en die twee jaar na kennisgeving van deze richtlijn reeds op de markt waren, op zijn grondgebied op de markt worden gebracht, daarbij niet het bepaalde in artikel 4 of artikel 8, lid 3, van deze richtlijn in acht hoeft te worden genomen.
3) Artikel 16, lid 1, van richtlijn 98/8 heeft dezelfde betekenis als artikel 8, lid 2, van richtlijn 91/414.
4) Het staat aan de verwijzende rechter om te beoordelen of de toets in artikel 25d, lid 2, van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 alle kenmerken vertoont van het nieuwe onderzoek in de zin van artikel 8, lid 3, van richtlijn 91/414.
5) Artikel 8, lid 3, van richtlijn 91/414 moet aldus worden uitgelegd, dat het slechts bepalingen met betrekking tot de verstrekking van gegevens voorafgaand aan een nieuw onderzoek bevat.
6) De eerste vraag hoeft niet te worden beantwoord."
2.4 Het arrest bevat onder meer de volgende overwegingen:
“ De derde vraag
35. De derde vraag van de verwijzende rechter, die als eerste moet worden onderzocht, komt erop neer of artikel 16, lid 1, van richtlijn 98/8 als een standstillverplichting moet worden uitgelegd, dan wel of deze bepaling andere beperkingen stelt aan het recht van de lidstaten om hun bestaande toelatingssysteem te wijzigen gedurende de overgangsperiode.
36. Volgens de Stichting betekent het ontbreken in richtlijn 91/414 van de in artikel 16 van richtlijn 98/8 gebezigde formulering “zijn huidige systeem of praktijk blijven toepassen”, dat het systeem van toelatingen voor het op de markt brengen moet worden gehandhaafd zoals dat ten tijde van de inwerkingtreding van de richtlijn gold. Wijzigingen zijn slechts toegestaan voorzover zij leiden tot een systeem dat meer in overeenstemming is met richtlijn 98/8.
37. Om te beginnen moet worden opgemerkt dat het eventuele bestaan van een standstillverplichting niet kan worden afgeleid uit de formulering van artikel 16, lid 1, van richtlijn 98/8, dat hierover niets uitdrukkelijk bepaalt.
38. Een dergelijke standstillverplichting vloeit evenmin voort uit de 18e overweging van de considerans van richtlijn 98/8, volgens welke enerzijds “de lidstaten biociden die niet aan de voornoemde voorwaarden voldoen voor beperkte tijd moeten kunnen toelaten, speciaal in het geval van een onvoorzien gevaar dat mensen, dieren of het milieu bedreigt en niet door andere middelen kan worden begrensd”, en anderzijds “de gemeenschapsprocedure de lidstaten niet mag verhinderen biociden met een nog niet op de gemeenschapslijst geplaatste werkzame stof voor beperkte tijd voor gebruik op hun grondgebied toe te laten, mits er een dossier is ingediend dat aan de gemeenschapsvoorschriften beantwoordt en de lidstaat van mening is dat de werkzame stof en het biocide voldoen aan de daarvoor geldende gemeenschapsvoorwaarden.
39. Zoals bovendien 3M Nederland BV e.a. (hierna: “3M Nederland”), de Nederlandse regering en de Commissie van de Europese Gemeenschappen terecht betogen, schrijft artikel 16, lid 5, van richtlijn 98/8 voor dat het bepaalde in richtlijn 83/189, die voorziet in een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften, blijft gelden gedurende de overgangsperiode. Verder legt artikel 34, lid 3, van richtlijn 98/8 de lidstaten de verplichting op om de commissie de tekst mee te delen van de bepalingen van intern recht die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen. Aangezien lid 1 van laatstgenoemd artikel voorziet in een specifieke mededeling van de nationale maatregelen die ter uitvoering van richtlijn 98/8 zijn vastgesteld, moet, gelet ook op het doel van de artikelen 16, lid 5, en 34, lid 3, worden geconstateerd dat deze richtlijn tevens doelt op andere wijzigingen van de nationale regelingen tijdens de overgangsperiode dan die welke louter tot uitvoering daarvan strekken.
40. Hieruit volgt dat de formulering “zijn huidige systeem of praktijk met betrekking tot het op de markt brengen van biociden blijven toepassen” in artikel 16, lid 1, van richtlijn 98/8 niet moet worden uitgelegd als een standstillverplichting.
41. Dit neemt niet weg dat het recht van de lidstaten om hun systeem van toelating van biociden te wijzigen, niet onbeperkt is.
42. Immers, hoewel op de lidstaten geen verplichting rust om de maatregelen tot uitvoering van een richtlijn vóór het verstrijken van de daarvoor geldende termijn vast te stellen, volgt uit artikel 10, tweede alinea, EG in samenhang met artikel 249, derde alinea, EG en met de richtlijn zelf, dat zij zich gedurende deze termijn dienen te onthouden van maatregelen die de verwezenlijking van het door deze richtlijn voorgeschreven resultaat ernstig in gevaar zouden brengen (arrest van 18 december 1997, Inter-Environnement Wallonie, C-129/96, Jurispr. blz. I-7411, punt 45). Dit geldt ook voor een overgangsperiode als in casu voorzien in artikel 16, lid 1, van richtlijn 98/8, tijdens welke de lidstaten hun nationale systemen mogen blijven toepassen ofschoon deze niet in overeenstemming zijn met voornoemde richtlijn.
43. Het staat derhalve aan de nationale rechter om te beoordelen of zulks het geval is met de nationale bepalingen waarvan hij de wettigheid heeft te toetsen.
44. Op de derde vraag moet derhalve worden geantwoord, dat artikel 16, lid 1, van richtlijn 98/8 aldus moet worden uitgelegd dat het geen standstillverplichting bevat. Ingevolge de artikelen 10, tweede alinea, EG en 249, derde alinea, EG alsmede richtlijn 98/8 dienen de lidstaten zich echter tijdens de in artikel 16, lid 1, van deze richtlijn bepaalde overgangsperiode te onthouden van maatregelen die de verwezenlijking van het door deze richtlijn voorgeschreven resultaat ernstig in gevaar zouden brengen.
45. Met zijn vierde vraag, die uit twee onderdelen bestaat, wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 8, lid 2, van richtlijn 91/414 aldus moet worden uitgelegd, dat indien een lidstaat toelaat dat gewasbeschermingsmiddelen die werkzame stoffen bevatten die niet in bijlage I bij deze richtlijn zijn opgenomen en die twee jaar na de datum van kennisgeving van deze richtlijn reeds op de markt waren, op zijn grondgebied op de markt worden gebracht, daarbij het bepaalde in artikel 4 of artikel 8, lid 3, van deze richtlijn in acht moet worden genomen.
46. Om te beginnen moet worden opgemerkt dat, zoals 3M Nederland, de Nederlandse regering en de Commissie terecht betogen, artikel 8, lid 2, van richtlijn 91/414 een uitzondering vormt op artikel 4 van deze richtlijn en dat deze bepaling, in tegenstelling tot het eerste lid van artikel 8, niet de voorwaarden specificeert waaraan moet worden voldaan om een toelating tot het op de markt brengen te kunnen verlenen. Wél preciseert zij dat een toelating wordt verleend onverminderd het bepaalde in het derde lid van hetzelfde artikel.
47. Volgens dit derde lid “passen [de lidstaten] [...] de in artikel 4, lid 1, sub b, punten i tot en met v, en sub c tot en met f, genoemde voorwaarden toe” wanneer zij “een nieuw onderzoek instellen naar gewasbeschermingsmiddelen die een [...] werkzame stof bevatten” die niet in bijlage I bij richtlijn 91/414 is opgenomen en die twee jaar na de datum van kennisgeving van deze richtlijn reeds op de markt is, en wel voordat dit nieuwe onderzoek heeft plaatsgevonden.
48. Een dergelijk nieuw onderzoek vooronderstelt, zoals ook 3M Nederland en de Nederlandse regering stellen, dat het gewasbeschermingsmiddel reeds is toegelaten op de markt en dat deze toelating nog geldig is. Dit kan onder meer worden afgeleid uit artikel 4, lid 5, van richtlijn 91/414. Volgens deze bepaling kan een toelating van gewasbeschermingsmiddelen die in bijlage I bij deze richtlijn opgenomen werkzame stoffen bevatten, te allen tijde worden herzien indien er aanwijzingen bestaan dat niet langer wordt voldaan aan de voor de verlening daarvan geldende eisen.
49. Zoals het Hof bovendien heeft geoordeeld in punt 39 van het arrest van
3 mei 2001, Monsanto (C-306/98, Jurispr. blz. I-3279), beslissen de lidstaten aan de hand van de eisen van artikel 4, lid 1, sub b, punten i tot en met v, en sub c tot en met f, van richtlijn 91/414, of een nieuw onderzoek van gewasbeschermingsmiddelen nodig is.
50. Artikel 8, lid 3, van richtlijn 91/414 moet dan ook aldus worden uitgelegd, dat de in deze bepaling bedoelde nieuwe onderzoeksprocedure een voorfase omvat die functioneel verbonden is met dit nieuwe onderzoek en tijdens welke de lidstaten eveneens gehouden zijn de eisen van artikel 4, lid 1, sub b, punten i tot en met v, en sub c tot en met f, van voornoemde richtlijn in acht te nemen. Deze fase onderscheidt zich echter van de in artikel 8, lid 2, van deze richtlijn bedoelde toelatingsprocedure.
51. De lidstaten zijn derhalve niet verplicht de bepalingen van artikel 4, lid 1, sub b, punten i tot en met v, en sub c tot en met f, van richtlijn 91/414 in acht te nemen wanneer zij besluiten gewasbeschermingsmiddelen die niet in bijlage I bij deze richtlijn opgenomen werkzame stoffen bevatten en die twee jaar na de datum van kennisgeving van deze richtlijn reeds op de markt waren, op hun respectieve grondgebied toe te laten. In beginsel is dus de nationaalrechtelijke procedure van toepassing op de verlening van deze toelatingen voor het op de markt brengen.
52. De Deense en de Franse regering brengen echter naar voren, dat de verplichting om in een procedure tot toelating van gewasbeschermingsmiddelen krachtens artikel 8, lid 2, van richtlijn 91/414 de in artikel 8, lid 3, bedoelde bepalingen van artikel 4 van deze richtlijn in acht te nemen, voortvloeit uit de formulering “onverminderd lid 3”, gelezen in samenhang met de zinsnede “[w]anneer lidstaten een nieuw onderzoek instellen naar gewasbeschermingsmiddelen die een overeenkomstig lid 2 te onderzoeken werkzame stof bevatten”, voorkomend in respectievelijk het tweede en het derde lid van artikel 8.
53. Dit argument kan niet worden aanvaard.
54. Zoals de advocaat-generaal namelijk in de punten 70 tot en met 72 van zijn conclusie heeft opgemerkt, betekent de verwijzing in artikel 8, lid 2, van richtlijn 91/414 naar het derde lid van dit artikel niet méér dan dat gewasbeschermingsmiddelen die krachtens artikel 8, lid 2, van deze richtlijn reeds zijn toegelaten overeenkomstig de eisen van nationaal recht, niet zijn gevrijwaard van de procedure en de specifieke voorwaarden van het nieuwe onderzoek bedoeld in artikel 8, lid 3. Insgelijks betekent de zinsnede “[w]anneer lidstaten een nieuw onderzoek instellen naar gewasbeschermingsmiddelen die een overeenkomstig lid 2 te onderzoeken werkzame stof bevatten”, dat de in artikel 8, lid 3, van richtlijn 91/414 bedoelde nieuwe onderzoeksprocedure van toepassing is op gewasbeschermingsmiddelen die werkzame stoffen bevatten die niet in bijlage I bij deze richtlijn zijn opgenomen en die twee jaar na de kennisgeving van deze richtlijn reeds op de markt zijn. Deze procedure geldt dus voor producten die overeenkomstig het tweede lid van artikel 8 zijn toegelaten.
55. Deze uitlegging strookt met de opzet en het doel van de bij richtlijn 91/414 ingevoerde overgangsregeling, die ook voor gewasbeschermingsmiddelen die niet in bijlage I opgenomen werkzame stoffen bevatten en die dus overeenkomstig artikel 8, lid 2, van deze richtlijn waren toegelaten, voorziet in een nieuwe onderzoeksprocedure die in sommige opzichten overeenkomt met de in artikel 4, lid 5, van deze richtlijn bedoelde herzieningsprocedure volgens het gemene recht.
56. Wat bovendien de vereisten op het gebied van informatieverstrekking betreft waaraan de aanvrager van een toelating tot het op de markt brengen van een gewasbeschermingsmiddel is onderworpen, bepaalt artikel 13, lid 6, van richtlijn 91/414 dat de lidstaten, met inachtneming van de bepalingen van het EG-verdrag, de vroegere nationale voorschriften inzake de te verstrekken gegevens mogen blijven toepassen zolang deze stoffen niet in bijlage I bij deze richtlijn zijn opgenomen.
57. Gelet op het voorgaande moet op de vierde vraag worden geantwoord dat artikel 8, lid 2, van richtlijn 91/414 aldus moet worden uitgelegd, dat indien een lidstaat toelaat dat gewasbeschermingsmiddelen die werkzame stoffen bevatten die niet in bijlage I bij deze richtlijn zijn opgenomen en die twee jaar na kennisgeving van deze richtlijn reeds op de markt waren, op zijn grondgebied op de markt worden gebracht, daarbij niet het bepaalde in artikel 4 of artikel 8, lid 3, van deze richtlijn in acht hoeft te worden genomen.
58. De tweede vraag van de verwijzende rechter, die thans moet worden onderzocht, houdt in of de overgangsregelingen in artikel 16, lid 1, van richtlijn 98/8 en artikel 8, lid 2, van richtlijn 91/414 ondanks hun verschillende formulering dezelfde betekenis hebben.
59. Dienaangaande moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat overeenkomstig de 20e overweging van de considerans van richtlijn 98/8 dient te worden gezorgd voor een intensieve coördinatie met andere gemeenschapsvoorschriften en in het bijzonder met richtlijn 91/414.
60. Voorts moet in herinnering worden geroepen dat artikel 8, lid 2, van richtlijn 91/414, evenals artikel 16, lid 1, van richtlijn 98/8, tot doel heeft, de lidstaten in staat te stellen om gedurende de in deze beide richtlijnen omschreven overgangsperiode de bestaande nationale toelatingsprocedures voor het op de markt brengen van de onder deze richtlijn vallende producten die werkzame stoffen bevatten die op gemeenschapsniveau nog niet zijn beoordeeld, te blijven toepassen.
61. Niets wijst er derhalve op dat de gemeenschapswetgever aan deze bepalingen een verschillende betekenis heeft willen toekennen.
62. Deze uitlegging vindt ook steun in de punten 43 en 44 van het reeds aangehaalde arrest Monsanto, waarin het Hof heeft geoordeeld dat de bij artikel 8, lid 2, van richtlijn 91/414 ingevoerde overgangsperiode overeenstemt met de oplossing waarvoor in artikel 16, lid 1, van richtlijn 98/8 is gekozen.
63. Gelet op het voorgaande moet de tweede vraag aldus worden beantwoord, dat artikel 16, lid 1, van richtlijn 98/8 dezelfde betekenis heeft als artikel 8, lid 2, van richtlijn 91/414.
64. Met zijn vijfde vraag wil de verwijzende rechter weten, of onder het in artikel 8, lid 3, van richtlijn 91/414 bedoelde nieuwe onderzoek ook moet worden verstaan een toets in de zin van artikel 25d, lid 2, Bmw, op basis waarvan een werkzame stof kan worden aangewezen, welke aanwijzing tot gevolg heeft dat gewasbeschermingsmiddelen die de werkzame stof bevatten, van rechtswege zijn toegelaten of geregistreerd.
65. De Stichting stelt dat de aanwijzing van werkzame stoffen in de zin van artikel 25d Bmw moet worden beschouwd als een toelating in de zin van de artikelen 3, 4 en 8 van richtlijn 91/414. De Franse regering is van oordeel, dat het begrip nieuw onderzoek van gewasbeschermingsmiddelen die een overeenkomstig artikel 8, lid 2, van dezelfde richtlijn te onderzoeken werkzame stof bevatten, niet alleen betrekking moet hebben op het nieuwe onderzoek van producten waarvoor reeds een toelating voor het op de markt brengen geldt, maar ook op het onderzoek van nieuwe producten waarvoor weliswaar nog geen toelating voor het op de markt brengen geldt, maar die een werkzame stof bevatten die al wordt toegepast in producten die op grond van laatstgenoemde bepaling zijn toegelaten. De Commissie betoogt dat de in artikel 25d Bmw bedoelde toets van de werkzame stoffen, evenals de in artikel 8, lid 3, van richtlijn 91/414 bedoelde procedure van nieuw onderzoek van producten, uit een initiatief van de nationale autoriteiten voortvloeit. Zowel de Stichting als de Franse regering en de Commissie concludeert derhalve dat voornoemde toets neerkomt op een nieuw onderzoek, dat aan de eisen van artikel 8, lid 3, dient te voldoen.
66. 3M Nederland en de Nederlandse regering stellen daarentegen, dat artikel 8, lid 3, van richtlijn 91/414 en artikel 25d Bmw verschillende doelstellingen en een verschillende werkingssfeer hebben. De eerste bepaling is namelijk slechts van toepassing in geval van een nieuw onderzoek van producten die nog over een geldige toelating beschikken, hetgeen wordt bevestigd in punt 34 van het reeds aangehaalde arrest Monsanto, terwijl de tweede bepaling slechts van toepassing is op bestrijdingsmiddelen waarvan de toelating niet langer geldig is. Gelet bovendien op de definitieverschillen tussen de begrippen nieuw onderzoek en onderzoek, kunnen noch de automatische verlenging van de toelating noch de toets van de werkzame stoffen, waarbij krachtens artikel 25d Bmw rekening wordt gehouden met de effecten op de gezondheid van mens en dier en op het milieu, worden aangemerkt als een nieuw onderzoek in de zin van artikel 8, lid 3, van richtlijn 91/414.
67. Zoals reeds in punt 48 van dit arrest is geoordeeld, vooronderstelt een nieuw onderzoek in de zin van richtlijn 91/414 dat het betrokken gewasbeschermingsmiddel reeds is toegelaten en dat deze toelating nog steeds geldig is op het moment van het nieuwe onderzoek.
68. Bovendien volgt uit artikel 4, lid 5, juncto artikel 8, lid 3, van richtlijn 91/414 dat het doel van het nieuwe onderzoek niet een nieuwe beoordeling van een afzonderlijke werkzame stof is, maar van het gewasbeschermingsmiddel dat deze stof bevat, en dat een dergelijk nieuw onderzoek plaatsvindt op initiatief van de nationale autoriteiten en niet op dat van particuliere belanghebbenden.
69. Derhalve moet de vijfde vraag aldus worden beantwoord, dat het aan de verwijzende rechter staat om te beoordelen of de toets in artikel 25d, lid 2, Bmw alle kenmerken vertoont van het nieuwe onderzoek in de zin van artikel 8, lid 3, van richtlijn 91/414, en met name de kenmerken als gepreciseerd in de punten 67 en 68 van dit arrest.
70. De zesde vraag van de verwijzende rechter komt erop neer, of artikel 8, lid 3, van richtlijn 91/414 slechts voorschriften bevat met betrekking tot de verstrekking van gegevens voorafgaand aan een nieuw onderzoek, dan wel of deze bepaling aldus moet worden begrepen dat de daarin genoemde voorwaarden ook van betekenis zijn voor de wijze waarop een nieuw onderzoek moet worden ingericht en uitgevoerd.
71. Zoals in punt 47 van dit arrest reeds opgemerkt, passen de lidstaten volgens artikel 8, lid 3, van richtlijn 91/414 de voorwaarden van artikel 4, lid 1, sub b, punten i tot en met v, en sub c tot en met f, van deze richtlijn toe wanneer zij “een nieuw onderzoek instellen naar gewasbeschermingsmiddelen die een [...] werkzame stof bevatten” die niet in bijlage I bij deze richtlijn is opgenomen en die twee jaar na de datum van kennisgeving van deze richtlijn reeds op de markt is, en wel voordat dit onderzoek heeft plaatsgevonden. Bovendien passen de lidstaten deze voorwaarden toe volgens de nationale bepalingen betreffende de verstrekking van gegevens, zoals in artikel 8, lid 3, van richtlijn 91/414 is bepaald.
72. De voorwaarden genoemd in artikel 4, lid 1, sub b tot en met e, van richtlijn 91/414 hebben betrekking op de veiligheid en de doeltreffendheid van gewasbeschermingsmiddelen. Artikel 4, lid 1, sub f, van de richtlijn verplicht de lidstaten ertoe maximum residugehalten te bepalen, die aan de commissie moeten worden meegedeeld en door haar goedgekeurd. In het licht van deze criteria beslissen de lidstaten of een nieuw onderzoek van gewasbeschermingsmiddelen nodig is (zie in die zin arrest Monsanto, reeds aangehaald, punt 39).
73. Bovendien, zoals de advocaat-generaal in punt 88 van zijn conclusie heeft opgemerkt, bevat artikel 8, lid 3, van richtlijn 91/414 geen enkel voorschrift met betrekking tot de inrichting en de uitvoering van het nieuwe onderzoek.
74. In deze omstandigheden moet op de zesde vraag worden geantwoord, dat artikel 8, lid 3, van richtlijn 91/414 aldus moet worden uitgelegd dat het slechts bepalingen met betrekking tot de verstrekking van gegevens voorafgaand aan een nieuw onderzoek bevat."
2.5 Voor de beoordeling van dit geschil is voorts van belang het arrest van het Hof van Justitie van 14 september 2006 in zaak C-138/05 (hierna: arrest van 14 september 2006). In dit arrest heeft het Hof van Justitie antwoord gegeven op prejudiciële vragen die het College heeft gesteld in zijn uitspraak van 22 maart 2005, Awb 04/876.
Deze vragen hebben betrekking op de verenigbaarheid van artikel 16aa Bmw met artikel 8 van de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn.
In het arrest van 14 september 2006 heeft het Hof van Justitie onder meer voor recht verklaard:
"2) Artikel 8, lid 2, van richtlijn 91/414 bevat geen standstillverplichting. Ingevolge de artikelen 10, tweede alinea, EG, en 249, derde alinea, EG alsook richtlijn 91/414 dienen de lidstaten zich evenwel gedurende de in artikel 8, lid 2, van deze richtlijn voorziene overgangsperiode te onthouden van maaregelen die de verwezenlijking van het door deze richtlijn voorgeschreven resultaat ernstig in gevaar zouden brengen. Meer in het bijzonder kunnen de lidstaten gedurende deze overgangsperiode de toepasselijke regeling niet zodanig wijzigen dat zij een binnen de werkingssfeer van deze bepaling vallend gewasbeschermingsmiddel zouden kunnen toelaten zonder naar behoren rekening te houden met de effecten die dit middel kan hebben op de gezondheid van mens en dier, alsmede op het milieu. Ook kan een toelatingsbesluit enkel worden genomen op basis van een dossier dat de nodige informatie bevat om die effecten daadwerkelijk te kunnen onderzoeken."
2.6 Het arrest van 14 september 2006 bevat onder meer de volgende overwegingen:
"38. Met zijn derde tot en met vijfde vraag, die gezamenlijk moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 8, lid 2, van richtlijn 91/414 als een standstillverplichting moet worden uitgelegd dan wel of deze bepaling andere beperkingen stelt aan het recht van de lidstaten om hun bestaande toelatingssystemen gedurende de overgangsperiode te wijzigen. Meer in het bijzonder vraagt hij of dit artikel eraan in de weg staat, dat een nationale regeling wordt vastgesteld die aan de aanvrager van een toelating tot het op de markt brengen van een gewasbeschermingsmiddel tijdens die periode niet de verplichting oplegt om een dossier in te dienen en die de bevoegde autoriteit niet verplicht om te onderzoeken of het betrokken gewasbeschermingsmiddel en de daarin aanwezige werkzame stoffen geen afbreuk doen aan de bescherming van de gezondheid van mens en dier en van het milieu, in dier voege dat de enige wettelijke voorwaarde voor toelating is gelegen in het bestaan van een dringende noodzaak in het belang van de landbouw.
39. Om te beginnen moet worden opgemerkt dat het eventuele bestaan van een standstillverplichting niet kan worden afgeleid uit de bewoordingen van artikel 8, lid 2, van richtlijn 91/414, welk artikel hierover niets uitdrukkelijk bepaalt (zie, naar analogie, arrest Stichting Zuid-Hollandse Milieufederatie, reeds aangehaald, punt 37).
40. Hieruit volgt dat artikel 8, lid 2, van richtlijn 91/414 niet dient te worden uitgelegd als een standstillverplichting.
41. Het recht van de lidstaten om gedurende de bij artikel 8, lid 2, van richtlijn 91/414 ingevoerde overgangsperiode hun systemen van toelating van gewasbeschermingsmiddelen te wijzigen, is evenwel niet onbeperkt (zie, naar analogie, arrest Stichting Zuid-Hollandse Milieufederatie, reeds aangehaald, punt 41).
42. Immers, hoewel op de lidstaten geen verplichting rust om de maatregelen tot uitvoering van een richtlijn vóór het verstrijken van de daarvoor geldende termijn vast te stellen, volgt uit artikel 10, tweede alinea, EG in samenhang met artikel 249, derde alinea, EG en met de richtlijn zelf, dat zij zich gedurende deze termijn dienen te onthouden van maatregelen die de verwezenlijking van het door deze richtlijn voorgeschreven resultaat ernstig in gevaar zouden brengen (arrest van 18 december 1997, Inter-Environnement Wallonie, C-129/96, Jurispr. blz. I-7411, punt 45). Dit geldt ook voor een overgangsperiode als voorzien in artikel 8, lid 2, van richtlijn 91/414 (zie, naar analogie, arrest Stichting Zuid-Hollandse Milieufederatie, reeds aangehaald, punt 42).
43. In dit verband zij erop gewezen dat richtlijn 91/414 niet enkel tot doel heeft, de plantaardige productie te verbeteren en belemmeringen van het intracommunautaire handelsverkeer in plantaardige producten weg te nemen, maar ook de gezondheid van mens en dier en het milieu te beschermen (zie in die zin arrest van 9 maart 2006, Zuid-Hollandse Milieufederatie en Natuur en Milieu, C-174/05, Jurispr. blz. I-2443, punt 30).
44. In deze omstandigheden kunnen de lidstaten niet zonder het door deze richtlijn voorgeschreven resultaat ernstig in gevaar te brengen gedurende de in artikel 8, lid 2, ervan voorziene overgangsperiode de toepasselijke regeling zodanig wijzigen, dat zij een binnen de werkingssfeer van deze bepaling vallend gewasbeschermingsmiddel zouden kunnen toelaten zonder naar behoren rekening te houden met de effecten die dit middel kan hebben op de gezondheid van mens en dier, alsmede op het milieu.
45. Deze inaanmerkingneming van genoemde effecten door de autoriteiten van een lidstaat vereist bovendien dat een toelatingsbesluit enkel wordt genomen op basis van een dossier dat de nodige informatie bevat om die effecten daadwerkelijk te kunnen onderzoeken.
46. In dit verband kan artikel 13, lid 6, van richtlijn 91/414, dat bepaalt dat, in afwijking van het bepaalde in lid 1 van ditzelfde artikel, de lidstaten gedurende de overgangsperiode, met inachtneming van het EG-verdrag, de vroegere nationale voorschriften inzake de te verstrekken gegevens mogen blijven toepassen, niet aldus worden uitgelegd dat de lidstaten op grond daarvan personen die om toelating van een gewasbeschermingsmiddel verzoeken geheel kunnen ontslaan van de verplichting om een dossier samen te stellen.
47. Het staat aan de verwijzende rechter om te beoordelen of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling de in de punten 44 en 45 van dit arrest uiteengezette voorwaarden in acht neemt.
48. Het antwoord op de derde tot en met vijfde vraag moet derhalve luiden dat artikel 8, lid 2, van richtlijn 91/414 geen standstillverplichting bevat. Ingevolge de artikelen 10, tweede alinea, EG, en 249, derde alinea, EG alsook richtlijn 91/414 dienen de lidstaten zich evenwel gedurende de in artikel 8, lid 2, van deze richtlijn voorziene overgangsperiode te onthouden van maatregelen die de verwezenlijking van het door deze richtlijn voorgeschreven resultaat ernstig in gevaar zouden brengen. meer in het bijzonder kunnen de lidstaten gedurende deze overgangsperiode de toepasselijke regeling niet zodanig wijzigen dat zij een binnen de werkingssfeer van deze bepaling vallend gewasbeschermingsmiddel zouden kunnen toelaten zonder naar behoren rekening te houden met de effecten die dit middel kan hebben op de gezondheid van mens en dier, alsmede op het milieu. Ook kan een toelatingsbesluit enkel worden genomen op basis van een dossier dat de nodige informatie bevat om die effecten daadwerkelijk te kunnen onderzoeken."
3. Het standpunt van appellante
Appellante heeft in reactie op het arrest in de hiervoor genoemde brieven van 14 december 2005 en 20 december 2006, alsmede ter zitting, samengevat weergegeven, het volgende naar voren gebracht.
Een aanwijzing op grond van artikel 25d Bmw betreft in feite een situatie als bedoeld in artikel 8, derde lid, van de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn. De consequentie daarvan is dat een adequate beoordeling moet plaatsvinden op basis van een volledig dossier.
Uit het arrest van het Hof van Justitie van 14 september 2006 blijkt dat gedurende de overgangsperiode de eisen van een adequate beoordeling en van een volledig dossier gelden voor iedere toelating van een middel dat reeds op de markt was vóór de implementatie van de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn en de Biocidenrichtlijn.
De bewoordingen van artikel 25d Bmw zijn echter dusdanig oppervlakkig, dat het daarin genoemde "rekening houden met" niet kan worden aangemerkt als een "naar behoren rekening houden met" als genoemd door het Hof van Justitie in onderdeel 2 van het dictum van het arrest van 14 september 2006.
Naar de mening van appellante had de beoordeling tenminste moeten zijn vastgelegd in administratieve voorschriften. Appellante wijst op jurisprudentie van het Hof van Justitie waaruit blijkt dat het resultaat van de toepassing van nationale regelgeving waarmee een richtlijn wordt geïmplementeerd, niet mag afhangen van een administratieve praktijk.
Voorts wijst appellante erop dat volgens het Hof van Justitie een beoordeling moet plaatsvinden van het betrokken bestrijdingsmiddel. De onderhavige regeling houdt echter de aanwijzing en beoordeling van werkzame stoffen in.
Bovendien bepaalt het Hof van Justitie in het arrest dat een behoorlijke beoordeling van een bestrijdingsmiddel een volledig dossier veronderstelt. In de loop van de procedure is volgens appellante duidelijk geworden dat in de meeste gevallen geen volledig dossier voorhanden is. Appellante handhaaft dan ook haar stelling dat artikel 25d Bmw in strijd is met artikel 8, tweede en derde lid, van de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn en artikel 16 van de Biocidenrichtlijn.
4. Het standpunt van verweerder
Verweerder heeft bij eerdergenoemd schrijven en ter zitting, samengevat weergegeven, het volgende aangevoerd.
Artikel 25d Bmw brengt het door de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn en de Biocidenrichtlijn voorgeschreven resultaat niet ernstig in gevaar. Dit artikel vormt slechts een aanpassing van het in 1995 geïntroduceerde systeem, die is ingegeven door problemen die waren gerezen door beperkingen in de beoordelingscapaciteit die het gevolg waren van de hantering van de strenge toelatingsnormen, alsmede door de omstandigheid dat een beoordeling op Europees niveau meer tijd bleek te vergen. Een toelating op grond van artikel 25d Bmw brengt het door de richtlijnen beoogde resultaat niet (ernstig) in gevaar, omdat in artikel 25d, derde lid, Bmw is bepaald dat de toelating geldt tot het tijdstip waarop uiterlijk uitvoering moet zijn gegeven aan een met betrekking tot de betrokken werkzame stof vastgestelde communautaire maatregel.
Appellante beroept zich in het kader van haar bezwaren tevergeefs op jurisprudentie van het Hof van Justitie, aangezien deze jurisprudentie ziet op de vraag of een richtlijn, na verstrijken van de implementatietermijn, naar behoren is omgezet in nationale regelgeving. Deze jurisprudentie is niet van toepassing op de voorwaarden die gelden gedurende de overgangsperiode, en aan de hand waarvan moet worden beoordeeld of artikel 25d Bmw het beoogde resultaat van de richtlijn ernstig in gevaar brengt.
Voorts blijkt niet uit het arrest, dat het Hof van Justitie van oordeel is dat bij de door verweerder verrichte beoordeling niet naar behoren rekening is gehouden met de effecten die het middel kan hebben voor mens, dier en milieu. De stelling van appellante hieromtrent vindt geen steun in het arrest noch in het arrest van 14 september 2006. Bovendien wordt bij de beoordeling van een werkzame stof naar behoren rekening gehouden met de effecten van het middel, omdat de werking van een bestrijdingsmiddel en de effecten daarvan in belangrijke mate worden bepaald door de werkzame stof die aan een beoordeling is onderworpen.
Het bestreden besluit is - aldus verweerder - genomen op basis van een dossier dat de nodige informatie bevat om eerderbedoelde effecten te kunnen onderzoeken. Verweerder beschikte niet alleen over de dossiers die bij eerdere toelatingsaanvragen waren ingediend, maar ook over de geactualiseerde A-, B-, en C-lijsten, die op basis van opvattingen van deskundigen en maatschappelijke organisaties zijn vastgesteld. Verweerder beschikte ook over de gedocumenteerde risicoprofielen op basis van de in de bezwaarfase vastgestelde notitie “Het herprioriteringsproces bij het CTB”. Dat de aanvragers niet geheel zijn ontslagen van de verplichting om een dossier samen te stellen, blijkt uit de omstandigheid dat artikel 25d Bmw slechts van toepassing is op middelen waarvoor een aanvraag met bijbehorend dossier is ingediend.
5. Het standpunt van de belanghebbenden
Belanghebbenden hebben in eerdergenoemde brief van 13 december 2005 en ter zitting, samengevat weergegeven, het volgende naar voren gebracht.
Het Hof van Justitie heeft in het arrest bevestigd dat de lidstaten vrij zijn om tijdens de overgangsperiode hun nationale regelgeving met betrekking tot de toelating van bestrijdingsmiddelen te wijzigen, waarbij de lidstaten zich gedurende die periode dienen te onthouden van maatregelen die de verwezenlijking van het door deze richtlijn voorgeschreven resultaat ernstig in gevaar zouden brengen.
Artikel 25d Bmw brengt het resultaat van de richtlijn niet ernstig in gevaar. Bij dit artikel gaat het om reeds toegelaten middelen waarvan de geldigheidsduur van de toelating is verstreken. Dit betekent dat een dossier voorhanden is. Bij bedoelde toelating is op basis van een dossier dat de benodigde informatie bevat, rekening gehouden met de effecten van het middel op de gezondheid van mens en dier en op het milieu. Derhalve is geen sprake van een situatie waarin de aanvrager is ontslagen van de verplichting een dossier samen te stellen.
6. De beoordeling van het geschil
6.1 Hetgeen partijen naar voren hebben gebracht, stelt het College voor de beantwoording van vragen betreffende de verenigbaarheid van artikel 25d Bmw met de overgangsvoorschriften van artikel 8 van de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn en artikel 16, eerste lid, van de Biocidenrichtlijn.
6.2 Met betrekking tot de werkingssfeer van artikel 25d Bmw merkt het College op, dat de in het eerste lid van dit artikel voorziene aanwijzing van werkzame stoffen tot gevolg heeft dat de betrokken bestrijdingsmiddelen (gewasbeschermingsmiddelen en biociden) die bedoelde werkzame stoffen bevatten, van rechtswege zijn toegelaten of geregistreerd.
In artikel 25d, zesde lid, aanhef en onder c, d en e, is onder meer bepaald dat het eerste lid ( ) uitsluitend van toepassing is op een bestrijdingsmiddel dat een werkzame stof bevat die reeds vóór 26 juli 1993 werd afgeleverd indien het een gewasbeschermingsmiddel betreft, en vóór 15 mei 2000 werd afgeleverd indien het een biocide betreft, (-) uitsluitend van toepassing is op een bestrijdingsmiddel dat is toegelaten of laatstelijk op 1 januari 2001 is toegelaten geweest of geregistreerd, en (-) niet van toepassing is op een bestrijdingsmiddel ten aanzien waarvan geen aanvraag tot verlenging van de toelating of registratie is ingediend overeenkomstig de krachtens artikel 4 gesteld regelen omtrent het indienen van een aanvraag.
6.3 Naar het oordeel van het College moet de aanwijzing van een werkzame stof waarop een gewasbeschermingsmiddel is gebaseerd, worden aangemerkt als het toelaten dat het betrokken gewasbeschermingsmiddel op de markt wordt gebracht in de betekenis van artikel 8, lid 2, van de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn. Dit betekent, gelet op hetgeen het Hof van Justitie in onderdeel 2 van het dictum van het arrest voor recht heeft verklaard en ter zake in de punten 45 tot en met 57 van het arrest heeft overwogen, dat bij een aanwijzing respectievelijk een toelating in evenbedoelde zin het bepaalde in artikel 4 of artikel 8, lid 3, van de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn niet in acht behoeft te worden genomen.
Naar aanleiding van het gestelde in punt 69 van het arrest oordeelt het College dat de in § 3.2 van de verwijzingsuitspraak uiteengezette wijze van beoordeling die ten grondslag ligt aan de litigieuze aanwijzingen op grond van artikel 25d Bmw, geen nieuw onderzoek betreft in de zin van artikel 8, lid 3 van de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn.
6.4 Met betrekking tot de vraag of artikel 25d Bmw de toetsing aan artikel 8, lid 2, van de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn en artikel 16, eerste lid, van de Biocidenrichtlijn kan doorstaan, overweegt het College het volgende.
6.5 Wat betreft de reikwijdte van deze overgangsbepalingen, moet in aanmerking worden genomen dat het Hof van Justitie in onderdeel 3 van het dictum van het arrest voor recht heeft verklaard en in de punten 58 tot en met 63 heeft overwogen, dat artikel 16, lid 1, van de Biocidenrichtlijn, waarin is bepaald dat een lidstaat onder nader daarbij vermelde voorwaarden zijn huidige systeem of praktijk met betrekking tot het op de markt brengen van biociden mag blijven toepassen, dezelfde betekenis heeft als artikel 8, lid 2, van de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn.
Voorts is van belang het oordeel van het Hof van Justitie, neergelegd in onderdeel 1 van het dictum en de punten 35 tot en met 44 van het arrest, namelijk dat artikel 16, eerste lid, van de Biocidenrichtlijn geen standstillverplichting (een voorschrift dat iedere wijziging van het nationale systeem inzake de toelating van gewasbeschermingsmiddelen uitsluit) bevat, doch dat lidstaten zich gedurende de in dit artikellid voorziene overgangsperiode dienen te onthouden van maatregelen die de verwezenlijking van het door de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn voorgeschreven resultaat ernstig in gevaar zouden brengen.
In punt 42 van het arrest heeft het Hof van Justitie overwogen dat het aan de nationale rechter staat om te beoordelen of zulks (namelijk of sprake is maatregelen in evenbedoelde zin) het geval is met de nationale bepalingen waarvan hij de wettigheid heeft te toetsen.
6.6 Het College acht het voor de beantwoording van de vraag of sprake is van dergelijke maatregelen, geraden rekening te houden met hetgeen het Hof van Justitie in het arrest van 14 september 2006 voor recht heeft verklaard in onderdeel 2 van het dictum en daaromtrent in de punten 38 tot en met 48 van dat arrest heeft overwogen.
In de betreffende zaak (Awb 04/876) heeft het College bij uitspraak van 22 maart 2005 (gepubliceerd op <www.rechtspraak.nl> LJN: AT2557) prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie voorgelegd, en naar aanleiding van de beantwoording van die vragen bij het arrest van het Hof van 14 september 2006, bij uitspraak van heden onder meer beslist tot ( ) gegrondverklaring van het beroep in die zaak, (-) vernietiging van het bestreden besluit en (-) herroeping van het primaire besluit.
In evengenoemde zaak is aan de orde de toepassing van artikel 16aa Bmw en de verenigbaarheid daarvan met artikel 8, lid 2, van de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn.
De zich daarbij voordoende kwesties zijn, waar het gaat om gewasbeschermingsmiddelen, nagenoeg gelijk aan, en voor zover het gaat om biociden, in hoge mate vergelijkbaar met de kwesties die in de onderhavige zaak ter beoordeling staan.
Het College is van oordeel dat eerderbedoelde opvattingen van het Hof van Justitie, vervat in het arrest van 14 september 2006, eveneens beslissend zijn voor de beantwoording van de hiervoor geformuleerde vraag of sprake is van maatregelen waarvan lidstaten zich hebben te onthouden. Hierbij gaat het om de opvattingen van het Hof van Justitie, neergelegd in de punten 43 en 44 en in onderdeel 2 van het dictum van het arrest van 14 september 2006, inhoudende dat (zie punt 43) de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn niet enkel tot doel heeft de plantaardige productie te verbeteren en belemmeringen van het intracommunautaire handelsverkeer in plantaardige producten weg te nemen, maar ook de gezondheid van mens en dier en het milieu te beschermen, alsmede dat (zie onderdeel 2 en punt 44), lidstaten niet zonder het door de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn voorgeschreven resultaat ernstig in gevaar te brengen gedurende de in artikel 8, lid 2, van deze richtlijn voorziene overgangsperiode de toepasselijke nationale regeling zodanig kunnen wijzigen, dat zij een binnen de werkingssfeer van deze bepaling vallend gewasbeschermingsmiddel zouden kunnen toelaten zonder naar behoren rekening te houden met de effecten die het middel kan hebben op de gezondheid van mens en dier, alsmede op het milieu.
Naar het oordeel van het College moet, gelet op hetgeen in de preambule van de Biocidenrichtlijn, met name in de punten 3, 4 en 8 is overwogen, het oordeel van het Hof van Justitie, vervat in punt 43 van het arrest van 14 september 2006, inhoudende dat de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn ook tot doel heeft de gezondheid van mens en dier en het milieu te beschermen tegen nadelige effecten van het gebruik van middelen, eveneens van toepassing worden geacht met betrekking tot de Biocidenrichtlijn.
Derhalve kan, waar in punt 43 van het arrest van 14 september 2006 wordt gesproken van "het door deze richtlijn (lees: Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn) voorgeschreven resultaat" tevens worden gelezen: het door de Biocidenrichtlijn voorgeschreven resultaat.
Het College komt in verband met het voorafgaande tot het oordeel dat vorenomschreven opvatting van het Hof van Justitie, neergelegd in onderdeel 2 van het dictum en punt 44 van het arrest van 14 september 2006, betreffende de mate waarin een nationale toelatingsregeling kan worden gewijzigd, eveneens opgaat voor de nationale regelgeving inzake de toelating van biociden.
6.7 Naar aanleiding van het voorafgaande overweegt het College met betrekking tot verenigbaarheid van artikel 25d Bmw met artikel 8, lid 2, van de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn en artikel 16, lid 1, van de Biocidenrichtlijn, dat gezien het oordeel van het Hof van Justitie, neergelegd in onderdeel 2 van het dictum en in punt 44 van het arrest van 14 september 2006, bij de onderhavige beoordeling uitsluitend de tekst van artikel 25d Bmw aan de orde is en niet het door verweerder bij de toepassing van dit voorschrift gehanteerde beleid.
Eerdervermeld oordeel van het Hof van Justitie betreft de grenzen die moeten worden gesteld aan het wijzigen van de nationale regeling inzake de toelating van bestrijdingsmiddelen gedurende de hiervoor bedoelde overgangsperiode, en houdt in dat een dergelijke regeling gedurende bedoelde periode niet zodanig mag worden gewijzigd, dat een binnen de werkingssfeer van genoemde richtlijnvoorschriften vallend bestrijdingsmiddel zou kunnen worden toegelaten zonder dat naar behoren rekening wordt gehouden met de effecten die het middel kan hebben op de gezondheid van mens en dier, alsmede op het milieu.
Het College heeft in gelijke zin overwogen en geconcludeerd in eerdergenoemde uitspraak van heden inzake Awb 04/876.
Vorenomschreven opvatting van het Hof van Justitie leidt het College tot het oordeel dat een bepaling als artikel 25d Bmw, die een wijziging inhoudt van het (voordien ter implementatie van de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn ingevoerde) toelatingsregime van de Bmw, een uitdrukkelijk voorschrift dient te bevatten, dat waarborgt dat bij de besluitvorming die leidt tot de toelating of registratie van rechtswege van een bestrijdingsmiddel, naar behoren rekening wordt gehouden met de hiervoor genoemde effecten van het bestrijdingsmiddel. Artikel 25d Bmw bevat echter niet een dergelijk voorschrift. Weliswaar is in het tweede lid van dit artikel bepaald dat bij de aanwijzing van een werkzame stof, bedoeld in het eerste lid, rekening wordt gehouden met de effecten van de betrokken werkzame stof, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel a, ten derde tot en met ten tiende, Bmw, doch bij deze beoordelingsmaatstaf, die betrekking heeft op dezelfde aspecten als welke het Hof van Justitie in globaal geformuleerde kaders heeft aangegeven (effecten die het bestrijdingsmiddel kan hebben op de gezondheid van mens en dier, alsmede op het milieu), zijn geen eisen geformuleerd om te verzekeren dat naar behoren rekening wordt gehouden met deze effecten. Bovendien betreft deze beoordeling de werkzame stof en niet het bestrijdingsmiddel, waarvan ingevolge de opvatting van het Hof van Justitie de effecten moeten worden beoordeeld.
Met betrekking tot het betoog van verweerder, weergegeven in § 3.2 van de verwijzingsuitspraak, inhoudende dat voorafgaande aan de litigieuze aanwijzingen een zorgvuldige beoordeling heeft plaatsgevonden van de betrokken werkzame stoffen, waarbij in verband met eerdere toelatingen ook de effecten van de desbetreffende bestrijdingsmiddelen onder ogen zijn gezien, merkt het College op, dat het hierbij gaat om een door verweerder gehanteerd beleid en niet om de toepassing van een bij wet gestelde norm inzake het naar behoren rekening houden met eerdergenoemde effecten op de gezondheid van mens en dier, alsmede op het milieu.
Volgens de tekst van artikel 25d Bmw zou toelating van een bestrijdingsmiddel, vallend onder de werkingssfeer van artikel 8, lid 2, van de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn en van artikel 16, lid 1, van de Biocidenrichtlijn, kunnen plaatsvinden zonder dat bij de besluitvorming omtrent de aanwijzing van de betrokken werkzame stof(fen) naar behoren rekening is gehouden met meergenoemde effecten van het bestrijdingsmiddel.
Het College is gezien deze laatste gevolgtrekking van oordeel dat de wijziging van het toelatingsregime van de Bmw die het gevolg is van de invoering van artikel 25d, een wijziging betreft die de verwezenlijking van het resultaat dat onderscheidenlijk door de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn en de Biocidenrichtlijn wordt voorgeschreven, ernstig in gevaar brengt.
6.8 Voor de beoordeling van het onderhavige beroep is voorts van belang de opvatting van het Hof van Justitie, neergelegd in onderdeel 2 van het dictum van het arrest van 14 september 2006 en in punt 45 van dat arrest, inhoudende dat een besluit tot toelating, waarbij naar behoren rekening moet worden gehouden met de effecten die het middel kan hebben op de gezondheid van mens en dier alsmede op het milieu, enkel kan worden genomen op basis van een dossier dat de nodige informatie bevat om die effecten daadwerkelijk te kunnen onderzoeken.
Het College stelt vast dat artikel 25d Bmw geen voorschrift bevat inzake het verstrekken van gegevens aangaande bestrijdingsmiddelen in het kader van de besluitvorming omtrent de aanwijzing van werkzame stoffen.
Voorts biedt hetgeen in artikel 25d Bmw is bepaald omtrent de categorieën van bestrijdingsmiddelen waarop de toelating van rechtswege van toepassing is, geen waarborg dat bij de aanwijzing van een werkzame stof die leidt tot zodanige toelating, de nodige informatie beschikbaar is om de effecten van het betreffende gewasbeschermingsmiddel daadwerkelijk te kunnen onderzoeken. Het in het zesde lid van dit artikel bepaalde betreffende eerdere aflevering en het ingediend zijn van een aanvraag, geeft geen zekerheid dat de aldus beschikbare informatie toereikend en voldoende actueel is voor een dergelijk onderzoek.
Een waarborg daarvoor kan evenmin worden gevonden in hetgeen in eerdergenoemde § 3.2 van de verwijzingsuitspraak is uiteengezet omtrent de procedure en de wijze van beoordeling die ten grondslag hebben gelegen aan de in geding zijnde vrijstellingen.
Derhalve is naar het oordeel van het College niet genoegzaam zeker gesteld dat toepassing van artikel 25d Bmw plaatsvindt op basis van dossiers die de nodige informatie bevatten om meergenoemde effecten daadwerkelijk te kunnen onderzoeken en daarmede naar behoren rekening te kunnen houden.
6.9 Het College concludeert op grond van het vorenoverwogene dat artikel 25d Bmw niet in overeenstemming is met het bepaalde in artikel 8, lid 2, van de Gewasbeschermings-middelenrichtlijn en artikel 16, lid 1, van de Biocidenrichtlijn, zoals deze voorschriften gezien eerdergenoemde arresten van het Hof van Justitie moeten worden verstaan.
Evenzo moeten het bestreden besluit, alsmede het primaire besluit tot verlening van de litigieuze vrijstellingen strijdig worden geacht met laatstvermelde voorschriften.
Derhalve moet het bestreden besluit worden vernietigd.
Tevens acht het College termen aanwezig op grond van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) het primaire besluit te herroepen met toepassing van artikel 7:11 Awb.
Hetgeen partijen overigens naar voren hebben gebracht behoeft in het licht van het vorenoverwogene geen (verdere) bespreking.
Het College zal bepalen dat het door appellante betaalde griffierecht wordt vergoed.
Derhalve beslist het College zoals hierna is vermeld.
7. De beslissing
Het College
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit van 12 juni 2002;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder het door appellante betaalde griffierecht ten bedrage van € 273,--
(zegge: tweehonderddrieënzeventig euro) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. H.C. Cusell, mr. R.R. Winter, mr. M.A. Fierstra,
in tegenwoordigheid van mr. P.M. Beishuizen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2007.
w.g. H.C. Cusell w.g. P.M. Beishuizen