6. De beoordeling van het geschil
6.1 Met betrekking tot de eerste en tweede grief van AFM, kort samengevat inhoudende respectievelijk (-) dat de rechtbank heeft miskend dat AFM, binnen het door het College in zijn uitspraak van 28 april 2006 getrokken kader, beoordelingsvrijheid toekomt en (-) dat de uitspraak van de rechtbank innerlijk tegenstrijdig is, overweegt het College als volgt.
Ingevolge artikel 21, vijfde lid, Wte 1995 wordt de inschrijving van een effecteninstelling als bedoeld in het eerste lid, tweede volzin, doorgehaald indien de antecedenten van de personen die het beleid van de effecteninstelling bepalen of mede bepalen, AFM aanleiding geven tot het oordeel dat, met het oog op de belangen van de beleggers, de betrouwbaarheid van deze personen niet buiten twijfel staat.
Deze bepaling laat AFM een – grote, doch niet onbeperkte – beoordelingsvrijheid bij de beantwoording van de vraag of de antecedenten van de personen die het beleid van de effecteninstelling bepalen of mede bepalen, aanleiding geven tot het oordeel dat, met het oog op de belangen van de beleggers, de betrouwbaarheid van deze personen niet buiten twijfel staat. De uitgangspunten die AFM heeft gehanteerd voor de aanwending van deze beoordelingsvrijheid zijn neergelegd in de Beleidsregel. Artikel 21, vijfde lid, Wte 1995, noch de Beleidsregel brengen mee dat één antecedent dan wel een eerste en op zichzelf staand antecedent onvoldoende zou zijn om tot een negatief betrouwbaarheidsoordeel te komen. De aangevallen uitspraak biedt geen grond voor de conclusie dat de rechtbank dit heeft miskend. De door AFM gewraakte overwegingen betreffen de ernst van het antecedent. Van een tegenstrijdigheid als door AFM in haar tweede grief gesteld is derhalve geen sprake. Evenmin biedt de aangevallen uitspraak, in tegenstelling tot hetgeen AFM in haar eerste grief betoogt, grond voor de conclusie dat de rechtbank heeft miskend dat AFM, binnen het in de uitspraak van het College getrokken kader, beoordelingsvrijheid toekomt.
6.2 De in beide grieven gewraakte overweging van de rechtbank dat zij – kort gezegd – van oordeel is dat, voorzover het NWP-antecedent al op zichzelf voldoende grond zou kunnen opleveren voor een negatief betrouwbaarheidsoordeel jegens één of meer (toenmalige) bestuurders – hetgeen zij thans betwijfelt – heeft te gelden dat dit negatieve betrouwbaarheidsoordeel niet de huidige bestuurders van Quinta zou mogen raken, begrijpt het College aldus dat de rechtbank van oordeel is dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd en niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.
Met betrekking tot de grieven van AFM tegen die overweging, aldus opgevat, overweegt het College als volgt.
6.3 Artikel 1, eerste lid, Beleidsregel bepaalt dat, voorzover hier van belang, onder betrouwbaarheid voor de toepassing van Wte 1995 wordt verstaan het zich onthouden van één of meer gedragingen die naar het oordeel van de toezichthouder in de weg staan aan het vervullen van de functie van (mede)beleidsbepaler. Volgens artikel 1, tweede lid, Beleidsregel behoren tot de in het eerste lid bedoelde gedragingen in ieder geval gedragingen die blijk geven van het niet hebben van eigenschappen als waarheidslievendheid, verantwoordelijkheidszin, wetsgetrouwheid, openheid, oprechtheid, prudentie, punctualiteit, onkreukbaarheid, discretie en rechtschapenheid.
Met de uitspraak van het College van 28 april 2006 staat vast dat aan A en B kan worden toegerekend dat zij in strijd met artikel 7, eerste lid, Wte 1995 cliënten hebben aangebracht bij NWP. Voorts heeft het College in deze uitspraak geoordeeld dat AFM deze overtreding heeft kunnen aanmerken als een toezichtsantecedent als bedoeld in artikel 2, tweede lid, Beleidsregel juncto bijlage C, onder andere feiten of omstandigheden, van de Beleidsregel. Ingevolge artikel 2, eerste lid, Beleidsregel kon AFM dit NWP-antecedent derhalve betrekken bij de beoordeling of dit antecedent de conclusie rechtvaardigt dat A en B elk afzonderlijk blijk geven of hebben gegeven van zodanige gedragingen dat daardoor naar haar oordeel de betrouwbaarheid van elk van hen afzonderlijk niet (meer) buiten twijfel staat. Het gaat hier derhalve om een toezichtsantecedent van een onbenoemde categorie. AFM moet zich volgens de Beleidsregel een eigen oordeel vormen over het gewicht van dit antecedent, waarbij zij de in artikel 3, tweede lid, Beleidsregel genoemde belangen en verbanden betrekt. Ter zitting van het College heeft AFM toegelicht dat de gedragingen die zij hier in het geding acht, gedragingen zijn die naar haar oordeel blijk geven van het niet hebben van de eigenschappen verantwoordelijkheidszin, wetsgetrouwheid en prudentie.
6.4 Aan de orde is derhalve of AFM aan het NWP-antecedent, gegeven de omstandigheden van het geval, redelijkerwijs de gevolgtrekking heeft kunnen verbinden dat A en B aldus gedragingen hebben vertoond die blijk geven dat zij evenbedoelde eigenschappen missen en deswege, gelet op het bepaalde in artikel 3, eerste lid, Beleidsregel, hun betrouwbaarheid, in de zin van artikel 21, vijfde lid, Wte 1995 niet meer buiten twijfel staat.
Bij de beantwoording van deze vraag stelt het College voorop dat het hier niet gaat om een patroon van gedragingen, maar om een eenmalig antecedent.
In het oordeel van AFM over meergenoemd antecedent ligt, gelet ook op het bepaalde in de Beleidsregel, derhalve besloten dat reeds met dit ene antecedent door A en B blijk is gegeven van een zodanig structurele tekortkoming - namelijk het niet hebben van eigenschappen als wetsgetrouwheid, prudentie en verantwoordelijkheidszin - dat dit voor onbepaalde, langere tijd in de weg staat aan het vervullen van een functie als beleidsbepaler in een financiële instelling, een en ander in verband met de van hen in een zodanige functie te verlangen betrouwbaarheid en integriteit.
6.5 Een dergelijk vergaande conclusie acht het College ten aanzien van A en B in de gegeven omstandigheden niet gerechtvaardigd. Naar het College heeft vastgesteld in meergenoemde uitspraak van 28 april 2006 heeft Quinta door het aanbieden van de NWP producten, die als effecten zijn te kwalificeren, artikel 7, eerste lid, Wte 1995 overtreden. Wat betreft A en B is vastgesteld dat zij zijn tekortgeschoten in hun onderzoeksplicht om duidelijkheid te verkrijgen over het antwoord op de vraag of het aanbieden van NWP producten binnen de grenzen van de vrijstelling ligt. Bij de beoordeling van dit antecedent kan er evenwel niet aan voorbij worden gegaan dat AFM zelf, blijkens een e-mailbericht van 6 juli 2005 en een e-mailbericht van haar afdeling publieksvoorlichting van 6 augustus 2004, van mening was dat het ES-Ned product buiten de reikwijdte van Wte 1995 valt, terwijl AFM in het besluit tot doorhaling het ES-Ned product vergelijkt met die van NWI (de voorloper van NWP) en op basis daarvan tot de conclusie komt dat de ES-Ned producten dezelfde eigenschappen kennen als NWI producten. AFM huldigde derhalve ten aanzien van vergelijkbare producten de opvatting dat geen sprake was van een effect als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, sub 1, Wte 1995. Dat, zoals AFM in haar vierde grief betoogt, in de publieksvoorlichting geen beoordeling is gegeven van de door NWP gevoerde producten en dat niet gebleken is dat Quinta c.s. bij hun beslissing om te bemiddelen in de door NWP aangeboden producten zich hebben laten leiden door de publieksvoorlichting inzake ES-Ned, doet aan die opvatting van AFM niet af. Uit de vergelijkbare opvatting van A en B en het achterwege laten van het, zoals het College in zijn uitspraak van 28 april 2006 oordeelde, geboden nader onderzoek kan dan ook niet worden geconcludeerd dat zij gedragingen hebben getoond die blijk geven van het niet hebben van de eigenschappen verantwoordelijkheidszin, wetsgetrouwheid en prudentie.
6.6 De omstandigheid die AFM in het bestreden besluit heeft benadrukt, namelijk dat maar liefst 67 keer door bemiddeling van Quinta de gewraakte beleggingsovereenkomsten met NWP zijn tot stand gekomen voor een totaal bedrag van circa € 3,9 miljoen maakt niet dat over het antecedent als zodanig anders geoordeeld moet worden. Beslissend is immers, zoals uit het hiervoor overwogene volgt, niet alleen dat door A en B ten onrechte is nagelaten duidelijkheid te verkrijgen over het antwoord op de vraag of het aanbieden van NWP producten binnen de grenzen van de vrijstelling lag, maar vooral dat AFM ten aanzien van producten die door AFM als vergelijkbaar werden beschouwd een standpunt was ingenomen dat een bevestigend antwoord aannemelijk maakte. Nader onderzoek zou wellicht aan het licht hebben kunnen brengen dat het feit dat op basis van deze beoordelingsfout 67 maal bemiddeling is verleend van groter gewicht moet worden geacht, bijvoorbeeld omdat op grond hiervan dan wel op grond van andere omstandigheden moet worden aangenomen dat zij gedurende deze transactieperiode over informatie hebben beschikt die maakt dat in redelijkheid niet staande valt te houden dat zij nog langer konden menen dat Quinta bij deze bemiddelingen binnen de vrijstelling opereerde, maar een dergelijk onderzoek heeft AFM niet uitgevoerd.
6.7 De door AFM benadrukte omstandigheid dat deze 67 bemiddelingen voor de betrokken beleggers wel zeer ongelukkig hebben uitgepakt, aangezien NWP failliet is verklaard en deze beleggers van hun geld vermoedelijk weinig zullen terugzien, kan evenmin tot een ander oordeel leiden omtrent de mate waarin het antecedent tot twijfel aan de betrouwbaarheid van A en B kan leiden. Door AFM is in dit verband niets vastgesteld dat wijst in de richting dat A en B redelijkerwijs op de hoogte geweest moeten zijn geweest van feiten en omstandigheden aangaande de NWP-beleggingen die maken dat het antecedent in een ander licht komt te staan.
6.8 De stelling ten slotte van AFM, met verwijzing naar de uitspraak van het College van 30 januari 2001, dat het besturen van een onderneming een collectieve verantwoordelijkheid is van de directie en dat een bestuurder slechts dan niet verantwoordelijk is voor niet naleving van deze vereisten indien hij bewijst dat dit niet aan hem te wijten was en dat hij niet nalatig is geweest in het treffen van maatregelen om de gevolgen daarvan af te wenden, treft in dit verband evenmin doel. In de zaak die heeft geleid tot evenbedoelde uitspraak wisten beide bestuurders van de door de toezichthouder aan de onderneming gesignaleerde onrechtmatigheden met betrekking tot cliëntenremissies, van de toezeggingen die terzake aan de toezichthouder waren gedaan alsmede van de voortzetting van de gewraakte praktijk. Daarentegen is in onderhavige zaak, zoals hiervoor is overwogen, gebleken van gedragingen die, op grond van de vastgestelde feiten, geen verdergaande conclusie wettigen dan dat sprake is van een beoordelingsfout van A en B, terwijl AFM in het geheel niet is nagegaan of binnen Quinta de verdeling van taken en bevoegdheden en het feitelijk verloop van de besluitvorming zodanig is geweest dat het verwijt dat A en B hebben nagelaten zich indringender de vraag te stellen of Quinta niet buiten haar vrijstelling trad, hen wel degelijk zwaarder treft dan zij hebben gesteld.
6.9 Uit het voorgaande volgt dat AFM haar stelling dat A en B – eenmaal tekortgeschoten in hun onderzoeksplicht of de onderhavige bemiddelingen binnen de vrijstelling vielen – nog nader verwijt valt te maken dat zij naar aanleiding van hetgeen nadien op grond van die beoordelingsfout binnen Quinta aan bemiddelingsactiviteiten is verricht hebben nagelaten terzake actie te ondernemen, onvoldoende heeft onderbouwd. Aangezien meer belastend feitenmateriaal door AFM niet is vastgesteld, is het College van oordeel dat AFM aan het NWP-antecedent niet de gevolgtrekking heeft kunnen verbinden dat daaruit blijkt dat A en B de eigenschappen verantwoordelijkheidszin, wetsgetrouwheid en prudentie missen en op basis daarvan niet de conclusie heeft kunnen trekken dat de betrouwbaarheid, in de zin van artikel 21, vijfde lid, Wte 1995, van A en B buiten twijfel staat.
6.10 Het voorgaande leidt het College tot de slotsom dat het bestreden besluit in strijd met artikel 3:2 Awb niet zorgvuldig is voorbereid en tevens in strijd met artikel 7:12, eerste lid, Awb niet deugdelijk is gemotiveerd. De rechtbank heeft het bestreden besluit derhalve terecht vernietigd. De overige grieven behoeven derhalve geen verdere bespreking.
6.11 Het College is voorts van oordeel dat de rechtbank terecht toepassing heeft gegeven aan artikel 8:72, vierde lid, Awb door het besluit tot doorhaling van Quinta te herroepen. Het College heeft in zijn vorige uitspraak de mogelijkheid opengehouden dat AFM, al dan niet na nader onderzoek, nog nadere – voor A en B belastende – feiten omtrent het NWP-antecedent zou kunnen verschaffen en AFM uitdrukkelijk in de gelegenheid gesteld in het nieuw te nemen besluit op bezwaar daaromtrent te beslissen. Aangezien AFM niet met dergelijke nadere feiten is gekomen moet het, zoals ook volgt uit de aangevallen uitspraak, ervoor worden gehouden dat AFM over die feiten niet beschikt en van nader onderzoek heeft afgezien omdat zij meent dat dergelijke feiten niet zullen kunnen worden vastgesteld.
Met betrekking tot het verzoek van Quinta c.s. in de uitspraak een overweging op te nemen die expliciet bevestigt dat geen aanleiding bestaat om vanwege het (vermeende) NWP, ES-Ned of Vastgoed-antecedent te twijfelen aan de betrouwbaarheid van A en B overweegt het College als volgt. Het College acht genoegzaam duidelijk dat uit het voorgaande volgt dat reeds eerder is vastgesteld dat aan het ES-Ned en Vastgoed-antecedent ten aanzien van A en B geen betekenis toekomt en voorts dat AFM het NWP-antecedent, gegeven de door het College hieraan gegeven kwalificatie, op zichzelf niet meer als relevant antecedent in de zin van de Beleidsregel zal kunnen aanmerken. Niet valt echter in te zien dat en waarom AFM bij voorbaat de bevoegdheid zou moeten worden ontzegd om, wanneer zich ten aanzien van A of B onverhoopt een nieuw antecedent zou voordoen, het thans in geding zijnde NWP-antecedent daarbij te betrekken, indien dat naar haar oordeel relevant is voor de beoordeling van dat nieuwe antecedent.
6.12 Uit het vorenoverwogene volgt dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop zij berust, te worden bevestigd.
6.13 Quinta c.s. hebben het College in hoger beroep verzocht AFM op grond van artikel 8:73 Awb te veroordelen in de schade die zij als gevolg van het vernietigde besluit op bezwaar hebben geleden. Het College acht zich, gelet op het oordeel dat de aangevallen uitspraak, waarbij het bestreden besluit is vernietigd, dient te worden bevestigd, bevoegd over dit verzoek te oordelen.
Omdat het College de omvang van de (eventuele) schade die Quinta c.s. hebben opgevoerd nog niet kan vaststellen, zal het College, ter voorbereiding van een nadere uitspraak daarover, met toepassing van het bepaalde in artikel 8:73, tweede lid, Awb, het onderzoek heropenen. Daarbij zullen partijen eerst gedurende tien weken in de gelegenheid worden gesteld in onderling overleg tot een oplossing van dit geschilpunt te geraken. Indien partijen na verloop van deze tien weken op grond van bedoeld overleg tot de slotsom komen dat het geschil niet op die wijze kan worden opgelost en het verzoek derhalve niet kan worden ingetrokken, dienen zij daarvan aan het College mededeling te doen, waarna Quinta c.s. uiterlijk twee weken na de dag van verzending van deze mededeling een memorie moet indienen waarbij zij de door hen geleden schade concretiseren en met objectieve, verifieerbare bewijsstukken onderbouwen. Vervolgens zal AFM hierop binnen vier weken dienen te reageren. Daarna zal het College het verdere verloop van de procedure bepalen.
6.14 Het College acht voorts termen aanwezig om AFM met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten van Quinta c.s. Dit zijn de kosten van de door hun gemachtigden beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht, vastgesteld op € 644,-- (op basis van twee punten tegen een waarde van € 322,-- per punt).