9.2.3 Het College leidt hieruit, alsmede uit de genoemde ministeriële regelingen en de toelichtingen daarop, ten aanzien van het in de zero base-verdeling gebruikte financieel instrumentarium het volgende af.
9.2.4 Het eenmalig bedrag en het financieel bod, dat onderdeel uitmaakt van de vergelijkende toets, zijn van elkaar te onderscheiden instrumenten die elk een eigen functie hebben binnen de verdelingssystematiek. Beide instrumenten zijn naar het oordeel van het College bedoeld om de efficiënte verdeling van de frequentieruimte – en daardoor ook een optimaal gebruik – te waarborgen. Het eenmalig bedrag dient als een drempel om te voorkomen, dat aanbieders die niet in staat zijn (althans zichzelf niet in staat achten) om gedurende de looptijd van de vergunning het eenmalig bedrag terug te verdienen aan de vergelijkende toets deelnemen en zodoende een vergunning zouden kunnen bemachtigen. Aanbieders die slechts een beperkt economisch gebruik zullen realiseren, vallen hierdoor af en een optimaal frequentiegebruik wordt bevorderd. Het financieel bod daarentegen heeft een functie binnen de vergelijkende toets zelf en dient als een objectief criterium om een verdeling te kunnen aanbrengen tussen verschillende aanvragen die gelijk zijn geëindigd na de eerste vergelijking van de aanvragen op inhoudelijke criteria.
9.2.5 Dat het eenmalig bedrag aldus een wezenlijk andere functie heeft dan het financieel bod, blijkt eens te meer uit de omstandigheid dat de procedure van vergelijkende toets het in principe mogelijk maakt dat de vergunning wordt verleend aan de aanvrager met het laagste financieel bod, namelijk in het geval dat diens aanvraag als enige het hoogste wordt beoordeeld na de eerste vergelijking op de inhoudelijke criteria. In dat geval speelt de hoogte van het financieel bod geen rol. Ter illustratie van deze verschillende functies van beide financiële instrumenten heeft de minister ter zitting nog onweersproken gesteld, dat een partij, Radio Veronica, inderdaad heeft afgezien van deelname aan de vergelijkende toets voor landelijke kavels, juist vanwege de verplichting bij verkrijging het eenmalig bedrag te voldoen. Daarnaast kan erop worden gewezen dat uit de vergunningverlening inzake kavel A9 blijkt, dat de hoogte van het financieel bod niet doorslaggevend hoeft te zijn. Radiocorp Oy heeft een bedrag geboden dat beduidend lager ligt dan het eenmalig bedrag en RTL, die in eerste instantie de vergunning had verkregen, heeft een bedrag geboden dat het eenmalig bedrag aanzienlijk overstijgt, maar heeft de vergunning uiteindelijk niet gekregen.
9.2.6 Uitgangspunt in de hierboven geschetste systematiek is dan ook, zo concludeert het College, dat bij potentiële aanvragers het eenmalig bedrag, dat dient als drempel om mee te doen aan de vergelijkende toets, bekend is vóórdat de aanvraagprocedure begint, zodat zij daarmee rekening kunnen houden bij het bepalen van hun financieel bod. Een potentiële aanvrager wordt geacht om voorafgaande aan de verdelingsprocedure een inschatting te maken van zijn mogelijkheden om een bepaalde kavel gedurende de looptijd van de vergunning (in beginsel acht jaar en drie maanden) te exploiteren. Op basis van deze inschatting kan de potentiële aanvrager vervolgens bepalen welke waarde de kavel voor hem heeft en derhalve beslissen a) of hij het drempelbedrag wil opbrengen en, zo ja, b) met welk bedrag genoemde waarde nog boven dit drempelbedrag uitstijgt, welk bedrag de aanbieder vervolgens als financieel bod kan uitbrengen.
9.3 In hoger beroep is in de eerste plaats aan de orde de vraag of de rechtbank terecht heeft overwogen dat niet is gebleken dat de minister heeft afgewogen of de hierboven geschetste verdelingsmethode in het concrete geval van de verdeling van de vergunningen voor landelijke commerciële radio-omroep redelijkerwijs noodzakelijk kan worden geacht om een optimaal gebruik van het frequentiespectrum te waarborgen, als bedoeld in artikel 3.3a, eerste lid, Tw. Het College is van oordeel dat dit niet het geval is en overweegt daartoe als volgt.
9.3.1 Het College constateert dat uit de Regeling VEB en de toelichting daarop blijkt, dat de minister daarbij niet alleen heeft besloten om een eenmalig bedrag vast te stellen voor de landelijke kavels, maar ook dat de minister heeft besloten om géén eenmalig bedrag op te leggen voor de niet-landelijke kavels en de kavels voor de middengolf. De vergunningen voor deze kavels zijn eveneens als onderdeel van de zero base-verdeling door middel van de vergelijkende toets, met inbegrip van een financieel bod, verdeeld, gelijktijdig met de landelijke kavels. In de toelichting bij de Regeling VEB staat vermeld dat de minister van een eenmalig bedrag voor de niet-landelijke en middengolfkavels heeft afgezien, omdat hij de opbrengsten van deze kavels als zeer laag inschatte. Anders dan de rechtbank, leidt het College hieruit af, dat de minister kennelijk per categorie van te verdelen kavels die overeenkomstig artikel 3.3, vijfde lid, Tw een bestemming hebben gekregen, heeft beoordeeld of op grond van de omstandigheden van het geval een eenmalig bedrag diende te worden opgelegd. De motivering om voor de niet-landelijke en middengolfkavels geen eenmalig bedrag op te leggen is vermeld in de toelichting bij de Regeling VEB en voor de motivering van het opleggen van een bedrag voor de landelijke kavels heeft de minister verwezen naar de parlementaire geschiedenis van de Wijzigingswet. Nu naar het oordeel van het College aldus aannemelijk is dat de minister ook voor de landelijke kavels een afweging heeft gemaakt, dient vervolgens de vraag te worden beantwoord of deze laatstgenoemde beslissing, die steunt op de in de parlementaire geschiedenis – zoals deze hierboven deels in paragraaf 9.2.2 is geciteerd – gereleveerde gronden, zich verdraagt met artikel 3.3a, eerste lid, Tw, zoals dit artikel mede dient te worden uitgelegd in het licht van de bepalingen van de Kaderrichtlijn en de Machtigingsrichtlijn, die ten tijde van het nemen van de primaire en de in beroep bestreden besluiten dienden te zijn geïmplementeerd in de nationale regelgeving.
9.3.2 Uit artikel 3.3a, eerste lid, Tw volgt, dat de minister niet mag beslissen een eenmalig bedrag op te leggen, indien dat niet een optimaal gebruik van de frequentieruimte waarborgt. Bij de bepaling van hetgeen onder een optimaal gebruik van frequentieruimte dient te worden verstaan, spelen meerdere factoren een rol. Zo is het denkbaar dat hierbij inhoudelijke criteria in aanmerking worden genomen, die zich niet eenvoudig tot een financiële waarde laten herleiden. Het gewicht dat aan deze inhoudelijke criteria wordt toegekend, kan zodanig hoog zijn dat een vergunning niet wordt verleend aan degene die het hoogste financiële bod uitbrengt, maar aan degene die het beste aan deze inhoudelijke criteria voldoet. Dit laat echter onverlet, zoals in de aangehaalde memorie van toelichting is aangegeven, dat de (schaarse) frequentieruimte vaak een grote economische waarde vertegenwoordigt. Het zou niet met een streven naar een optimaal gebruik van frequentieruimte te verenigen zijn als de vergunning voor het gebruik van deze ruimte zou worden verleend aan een verkrijger voor wie deze ruimte een lagere economische waarde heeft en die derhalve als inefficiënte aanbieder kan worden beschouwd. Zoals door de minister ter zitting is toegelicht, is overeenkomstig de procedure van artikel 3.3a, tweede lid, aanhef en onder a, Tw een schatting gemaakt van de economische waarden van de verschillende kavels die heeft geleid tot de vaststelling van de hoogte van het voor de onderscheiden kavels in rekening te brengen eenmalig bedrag. Door te bepalen dat de verkrijger van de vergunning dit bedrag verschuldigd is, heeft de minister voorkomen dat de vergunning voor het gebruik van een kavel zou worden verleend aan een verkrijger die hieraan een lagere economische waarde toekent. Dat de minister door het gebruiken van de door hem gehanteerde berekeningswijze, gegeven de economische waarde van de onderscheiden kavels, te lage bedragen heeft berekend en om die reden in strijd heeft gehandeld met het in artikel 3.3a, eerste lid, Tw neergelegde vereiste, is door partijen niet aangevoerd.
9.3.3 Het College ziet evenmin aanleiding om de keuze voor een financieel bod in strijd met een doelmatig gebruik van de frequentieruimte te oordelen. In een situatie waarin de overige relevante omstandigheden gelijk zijn, is het doelmatig om een vergunning voor het gebruik van frequentieruimte toe te kennen aan degene die hiertoe het hoogste financiële bod heeft uitgebracht. In dit verband acht het College het aannemelijk, zoals ook door de commerciële radio-omroepen ter zitting is onderschreven, dat in het geval van commerciële radio-omroep het de marktpartijen zijn, die beschikken over de meeste kennis en informatie om de economische waarde van de verschillende kavels te kunnen inschatten. Op grond van dit gegeven, dat de bepaling van de marktwaarde aan de marktpartijen dient te worden overgelaten omdat zij degenen zijn die een inschatting kunnen maken van de exploitatiemogelijkheden van een kavel, heeft het toenmalige kabinet dan ook gekozen voor een verdelingssystematiek voor de commerciële radio-omroep waarbij, in het belang van een doelmatige verdeling van frequentieruimte, bij gelijk gewaardeerde aanvragen de vergunning wordt vergeven aan de aanvrager met het hoogste financieel bod.
9.3.4 In de Regeling VEB is gekozen voor een combinatie van een eenmalig bedrag en een financieel bod. De commerciële radio-omroepen hebben naar het oordeel van het College geen steekhoudende argumenten naar voren gebracht, waarom de hiervoor beschreven verdelingssystematiek niet ook tot een doelmatig gebruik van frequentieruimte leidt in het geval van de landelijke kavels voor commerciële radiozenders. De verschillende argumenten van de commerciële radio-omroepen komen er in de kern op neer, dat zij te veel hebben moeten betalen voor de kavels.
Het College constateert allereerst dat de financiële biedingen van de commerciële radio-omroepen een factor 6 tot een factor 15 boven de desbetreffende eenmalige bedragen uitstijgen en dat derhalve niet met vrucht kan worden betoogd dat de minister de eenmalige bedragen te hoog heeft vastgesteld.
Omtrent de voor het financieel bod gekozen procedure is ter zitting namens VRON en BNR betoogd dat de gekozen vorm van een “sealed bid”-veiling tot verstoringen kan leiden, aangezien marktpartijen niet over de informatie beschikken welke waarde aan een goed wordt toegekend door andere partijen, waardoor zij een verkeerde, te hoge inschatting van die waarde zouden maken en dus te veel betalen. Het College volgt dit betoog niet. Zoals hierboven aangegeven, kunnen marktpartijen zelf de beste inschatting maken van de waarde van een kavel. Zij kunnen vervolgens een financieel bod uitbrengen dat in overeenstemming is met deze waarde of deze in elk geval niet overstijgt. Informatie omtrent de waarde die andere partijen aan het betreffende kavel toekennen, is hiervoor niet vereist.
Het voorgaande wordt niet anders doordat is gekozen voor een combinatie van een eenmalig bedrag en een financieel bod. In overeenstemming met hetgeen het College in paragraaf 9.2.6 heeft opgemerkt, kan er van worden uitgegaan dat een rationele bieder bij het uitbrengen van zijn financieel bod rekening houdt met het door hem te betalen eenmalig bedrag, waarvan de omvang voor aanvang van de veilingprocedure bekend was gemaakt.
9.3.5 Het College concludeert uit het voorgaande dan ook dat de minister, alvorens te beslissen om de eenmalige bedragen vast te stellen, een afweging heeft gemaakt of bij de verdeling van de vergunningen voor de landelijke commerciële radio-omroepen het opleggen van een eenmalig bedrag in combinatie met de vergelijkende toets met financieel bod een optimaal gebruik van de frequentieruimte waarborgt. Voorts ziet het College geen aanleiding voor het oordeel dat de minister zich, onder verwijzing naar de beslissing van het toenmalige kabinet en de totstandkomingsgeschiedenis van de Wijzigingswet, niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat met deze beslissing een optimaal gebruik van de frequentieruimte wordt gewaarborgd. De argumenten van de commerciële radio-omroepen die in een andere richting wijzen, onderschrijft het College derhalve niet. De rechtbank heeft het voorgaande miskend.
9.4 Ten aanzien van de vraag of de rechtbank terecht heeft overwogen dat de minister niet onder ogen heeft willen zien of in onderhavig geval gebruik had moeten worden gemaakt van de mogelijkheid om een plafond in te stellen, als bedoeld in artikel 3.3a, negende lid, Tw, overweegt het College als volgt.
9.4.1 In onderhavig geval is het niet zozeer aan de minister, aan wie als lagere regelgever artikel 3.3a, negende lid, Tw een grote mate van beleidsvrijheid biedt om al dan niet een plafond in te stellen, om aan te tonen dat hij een afweging heeft gemaakt (die klaarblijkelijk negatief is uitgevallen), maar is het daarentegen aan degene die de verbindendheid van de regeling betwist om aan te tonen dat in dit geval de regelgever niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om geen plafond in te stellen. Naar het oordeel van het College hebben de commerciële radio-omroepen dit evenwel niet kunnen aantonen.
9.4.2 De minister heeft ter motivering van zijn beslissing om geen plafond vast te stellen onder meer gesteld dat verwacht mocht worden – mede vanwege de drempel van het eenmalig bedrag – dat alleen professionele marktpartijen zouden meedoen aan de onderhavige verdelingsprocedure. Van deze partijen mag worden verwacht dat zij een reële inschatting kunnen maken van de ontwikkelingen van de markt gedurende de looptijd van de vergunningen. Gelet hierop, was het volgens de minister niet nodig de bescherming van een plafond te bieden. Het College ziet in hetgeen de commerciële radio-omroepen terzake in de bezwaar- en beroepprocedures hebben aangevoerd onvoldoende aanknopingspunten om dit standpunt van de minister kennelijk onredelijk te achten. Met name niet nu, zoals hierboven is overwogen, uit de gekozen verdelingssystematiek volgt, dat de aanvragers worden geacht zelf de bovengrens te kunnen bepalen van hetgeen zij bereid zijn te betalen door vooraf de waarde van het kavel vast te stellen, inclusief de verplichting bij verkrijging van de vergunning het eenmalig bedrag te voldoen. Gelet op het voorgaande, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de Regeling VEB in strijd is met artikel 3.3a, negende lid, Tw.
9.4.3 In de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank het voorgaande miskend. Voordat echter kan worden geconcludeerd dat de aangevallen uitspraken niet in stand kunnen blijven, dient het College te onderzoeken of, mede in het licht van de eerder door de commerciële radio-omroepen aangevoerde gronden, de Regeling VEB om een andere reden onverbindend moet worden verklaard.
9.5 De commerciële radio-omroepen hebben in beroep betoogd dat de Regeling VEB in strijd is met de in het Europese regelgevend kader neergelegde eisen van transparantie, objectiviteit, non-discriminatie en evenredigheid dan wel dat de Regeling VEB niet strekt tot bevordering van de doeleinden van de Kaderrichtlijn. Daarnaast hebben zij aangevoerd dat het eenmalig bedrag in strijd is met de bepalingen van vrij verkeer van diensten in het EG-Verdrag en het in artikel 10 EVRM neergelegde recht van vrijheid van meningsuiting.
De betogen kunnen naar het oordeel van het College geen doel treffen. Daartoe wordt het volgende overwogen.
9.5.1 In hoger beroep is niet meer betwist dat de Regeling VEB is bekendgemaakt en in werking getreden voordat de aanvraagprocedure is gestart en dat alle geïnteresseerde partijen tijdig op de hoogte waren van het bedrag dat zij bij verwerving van de vergunning zouden moeten betalen. Daarnaast is de berekening van de hoogte van de bedragen in de toelichting op controleerbare wijze uiteengezet en gerelateerd aan op zichzelf objectieve parameters. Het College ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de Regeling VEB niet transparant of objectief zou zijn.
9.5.2 Wat betreft de vraag of de Regeling VEB discriminatoir is, overweegt het College dat op grond van het discriminatieverbod gelijke gevallen niet ongelijk mogen worden behandeld en dat ongelijke gevallen ongelijk dienen te worden behandeld naar de mate waarop zij ongelijk zijn. Ten opzichte van de publieke radio-omroepen is reeds geen sprake van gelijke gevallen, omdat de Regeling VEB is vastgesteld teneinde te waarborgen dat de in de zero base-verdeling uitgegeven frequentieruimte optimaal zou worden gebruikt en de hierbij uitgegeven frequentieruimte uitsluitend is bestemd voor commerciële radio-omroep. De publieke radio-omroepen vallen geheel buiten de onderhavige verdeling. Wat betreft de niet-landelijke en middengolfkavels, hebben de commerciële radio-omroepen gesteld noch aannemelijk gemaakt dat de verdiencapaciteit van de niet-landelijke en middengolfkavels gelijk is aan die van de landelijke kavels. Ook in zoverre ziet het College dan ook geen grond voor het oordeel dat in de Regeling VEB een ongerechtvaardigd onderscheid is gemaakt tussen de landelijke kavels en de niet-landelijke en middengolfkavels. Voorzover de commerciële radio-omroepen in dit opzicht hebben gewezen op het arrest van het Hof van Justitie van 20 oktober 2005 (zaken C-327/03 en C-328/03, ISIS Multimedia Net en Firma O2, Jur. blz. I-8877) gaat een vergelijking met deze zaken niet op, omdat in dat geval sprake was van een verplichte vergoeding die de voormalig monopolist bevoordeelde ten opzichte van nieuwkomers op de markt. Gesteld noch gebleken is dat onderhavige Regeling VEB een onderscheid maakt tussen partijen die al een vergunning hadden en nieuwkomers.
9.5.3 Het College acht de Regeling VEB ook niet onevenredig ingrijpend in verhouding tot het doel ervan. De doelstelling van de Regeling VEB is het waarborgen van een optimaal gebruik van de frequentieruimte door een financiële drempel op te werpen voor niet-efficiënte aanbieders om mee te dingen in de vergelijkende toets. Zoals hierboven al is overwogen, ziet het College in hetgeen de commerciële radio-omroepen hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat een eenmalige bedrag niet geschikt is om dit doel te bereiken. De commerciële radio-omroepen hebben zich weliswaar op het standpunt gesteld dat zij te veel hebben moeten betalen voor de door hen verkregen kavels, maar gelet op de door hen geboden bedragen in relatie tot de hoogte van de eenmalige bedragen, ziet het College in laatstbedoelde bedragen geen onevenredige belemmering in die zin, dat de eenmalige bedragen een te grote belasting met zich zouden brengen in verhouding tot het daarmee beoogde doel.
9.5.4 Wat betreft de vraag of de Regeling VEB de doelstellingen van de Kaderrichtlijn bevordert, waaronder met name de concurrentie en de ontwikkeling van de innovatie, hebben de commerciële radio-omroepen ook in dit verband er uitsluitend op gewezen dat niet aannemelijk is dat deze doelstellingen worden gediend door de hoge bedragen die zij hebben moeten betalen, waarbij zij evenwel steeds alleen het oog hebben op het totale bedrag, inclusief de door hen gedane biedingen.
9.5.5 Voorzover de commerciële radio-omroepen, onder verwijzing naar de conclusie van de advocaat-generaal Léger in de gevoegde zaken C-544/03 en C-545/03, Mobistar en Belgacom, hebben aangevoerd dat het eenmalig bedrag in strijd is met artikel 49 EG, op grond waarvan het vrij verkeer van diensten niet mag worden beperkt, overweegt het College dat in onderhavig geval – zoals ook het Hof van Justitie in de genoemde zaken heeft geoordeeld ten aanzien van de belastingmaatregelen die daarin aan de orde waren (zie het arrest van 8 september 2005, Jur. blz. I-7723) – het eenmalig bedrag zonder onderscheid van toepassing is op alle aanvragers, ongeacht de lidstaat waar zij vandaan komen. Gesteld noch gebleken is dat de commerciële radio-omroepen, die deels afkomstig zijn uit andere lidstaten, zijn beperkt in hun mogelijkheden om mee te dingen naar onderhavige vergunningen.
9.5.6 Artikel 10, eerste lid, EVRM garandeert een ieder het recht van vrijheid van meningsuiting, maar staat blijkens de tekst van de bepaling niet in de weg aan een systeem van vergunningen waaraan de lidstaten radio-ondernemingen kunnen onderwerpen. Het College stelt voorop dat, zoals de minister in het verweerschrift in eerste aanleg heeft gesteld, niet is gebleken dat één van de commerciële radio-omroepen in zijn vrijheid van meningsuiting is aangetast. Integendeel, juist door verlening van de vergunningen voor het uitzenden van radioprogramma's hebben meer radiostations dan voorheen de mogelijkheid om via de ether uit te zenden. Voorzover de commerciële radio-omroepen hebben betoogd dat het betalen van het eenmalig bedrag het uitzenden van radioprogramma's de facto onmogelijk maakt, verwijst het College naar het eerder overwogene. Het is niet aannemelijk geworden dat eventuele continuïteitsproblemen worden veroorzaakt door het eenmalig bedrag.
9.6 De commerciële radio-omroepen hebben voorts aangevoerd dat de Regeling VEB in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, zoals het verbod van détournement de pouvoir, en dat het eenmalig bedrag en het financieel bod beide een heffing zijn, zodat het eenmalig bedrag een verboden dubbele heffing is. Ook deze gronden kunnen naar het oordeel van het College niet slagen.
9.6.1 Wat betreft de klacht dat de minister met het eenmalig bedrag in feite heeft getracht zoveel mogelijk geld uit de markt te halen, zodat het eenmalig bedrag eigenlijk tot doel heeft gehad om de opbrengst voor de Staat te maximaliseren hetgeen op grond van het Europees regelgevingskader niet is toegestaan, is het College van oordeel dat dit standpunt reeds niet kan worden gedeeld, omdat uit de systematiek van de vergelijkende toets volgt dat de vergunning niet noodzakelijk wordt verleend aan degene die het hoogste bedrag biedt. In de gevallen waarin de vergunning wel is verleend aan degene die het meest heeft geboden, zodat de opbrengst voor de Staat inderdaad is gemaximaliseerd, is dit laatste een gevolg dat in ieder geval niet kan afdoen aan het feit dat de gekozen procedure in overeenstemming is met het doel een optimaal gebruik van frequentieruimte te waarborgen.
9.6.2 Anders dan de commerciële radio-omroepen, is het College van oordeel dat het eenmalig bedrag noch het financieel bod een (para-)fiscale heffing is. Beide bedragen zijn daarentegen (financiële) instrumenten om de allocatie van schaarse vergunningen efficiënt te laten verlopen. Er kan derhalve geen sprake zijn van een verboden dubbele heffing.
9.7 Tot slot hebben de commerciële radio-omroepen zich op het standpunt gesteld dat de eenmalige bedragen te hoog zijn vastgesteld, althans dat de minister bij het kiezen van de uitgangspunten voor de bepaling van de hoogte daarvan is uitgegaan van onjuiste aannames en veronderstellingen. Met name zijn de omzetbepaling en de verwachte groei van de reclamemarkt onjuist en is ten onrechte niet gemotiveerd waarom de minister heeft gekozen voor een drempel van een percentage van 7,5% van de omzet per 1.000 potentiële luisteraars.
9.7.1 In artikel 3.3a, tweede lid, aanhef en onder a, Tw is bepaald dat het bedrag dient te zijn gerelateerd aan de contante waarde van de gedurende de looptijd van de vergunning uit de exploitatie van de vergunning te verwachten voordelen, dan wel de gedurende de looptijd van de vergunning uit de exploitatie van de vergunning te verwachten omzet.
9.7.2 Het College overweegt ten aanzien van het vaststellen van het eenmalig bedrag, dat dit bedrag moet zijn gerelateerd aan omzet die nog moet worden gerealiseerd over een toekomstige periode van acht jaar en drie maanden, zodat dit onvermijdelijk dient te geschieden aan de hand van inschattingen en prognoses. Aldus rust op de minister slechts de verplichting om – bijvoorbeeld – een aannemelijk groeipercentage te hanteren en niet de plicht om het werkelijk gerealiseerde groeipercentage gedurende de exploitatieperiode correct te voorspellen. De zorgvuldigheid eist uiteraard dat de minister zijn inschattingen en prognoses zo veel als mogelijk op controleerbare feiten baseert en uitvoert met behulp van transparante berekeningen.
9.7.3 Blijkens de toelichting op de Regeling VEB en het verweerschrift in eerste aanleg, is bij de berekeningen steeds gebruik gemaakt van de adviezen die verschillende deskundigen, waaronder de Nederlandse Mededingingsautoriteit, hebben uitgebracht in de aanloop naar en de voorbereidingen op de daadwerkelijke verdeling van de frequentieruimte en van gegevens uit openbare bronnen die gedurende deze periode beschikbaar zijn gekomen. Uit de toelichting blijkt voorts dat het bedrag is gerelateerd aan de contante waarde van de totale te behalen netto-omzet gedurende de looptijd van de vergunningen, die is geschat op € 542 miljoen.
Dit bedrag is gebaseerd op de bruto-omzet van de radio-omroepen in 2001 voor zowel ether als kabel, die € 183 miljoen bedroeg. Rekening houdend met de (vertrouwelijke) reclamekortingen die op circa [het College begrijpt: bijna] 30% zijn geschat, is een netto-omzet van € 132 miljoen berekend. Uit kijk- en luisteronderzoek blijkt dat het luisteraandeel van de ether 60% bedraagt en dat van de kabel 40%. Hoewel bekend is dat meer geld per luisteraar wordt uitgegeven voor reclame over de ether, heeft de minister niettemin van de totale netto-omzet 60% toegerekend aan de ether, hetgeen neerkomt op een bedrag van € 79 miljoen.
De jaarlijkse groei van de reclamemarkt gedurende de looptijd van de vergunningen is door de minister ingeschat op 5% per jaar. Vervolgens is de netto-omzet verdeeld over het aantal potentiële luisteraars per kavel, welk aantal in de eerste plaats afhankelijk is van het demografisch bereik van een kavel. De minister is hierbij uitgegaan van de veronderstelling dat de reclame-inkomsten meer dan evenredig stijgen met het demografisch bereik van de kavels. Tevens is bij de kavels waarvoor dit relevant is, rekening gehouden met de beperkte omvang van doelgroep zoals die volgt uit de gebruiksbeperkingen van de clausulering van een kavel. Het eenmalige bedrag is gekozen als een percentage van 7,5% over de netto-omzet per 1.000 potentiële luisteraars. Dit resulteert uiteindelijk in een (naar contante waarde teruggerekend) bedrag van € 6.293,-- per 1.000 potentiële luisteraars. Ter zitting heeft de minister nader toegelicht dat bij de bepaling van de hoogte van het onderhavige drempelbedrag ervoor is gekozen om een bedrag van ongeveer € 35 miljoen uit de markt te halen, hetgeen de keuze voor een percentage van 7,5% over de netto-omzet per 1.000 potentiële luisteraars verklaart. In dit verband heeft de minister nog naar voren gebracht, dat voorafgaande aan de verdeling onzeker was hoe de waarde van de kavels moest worden ingeschat, zodat ook de bepaling van de hoogte van de financiële drempel is gebaseerd op een inschatting van wat marktpartijen als drempel zouden ervaren.
9.7.4 Naar het oordeel van het College zijn de in de toelichting op de Regeling VEB door de minister gebruikte gegevens en de uitgevoerde berekeningen van een uitvoerige motivering voorzien en zijn zij op een transparante en controleerbare wijze weergegeven. De verschillende betogen van de commerciële radio-omroepen waarin zonder nadere feitelijke onderbouwing wordt gesteld dat de minister zich niet op feiten uit het verleden mocht baseren of dat het eenmalige bedrag niet op inzichtelijke of zorgvuldige wijze is berekend, stuiten dan ook hierop reeds af. Het betreft dan in ieder geval de stelling dat met de introductie van zero base geen extra reclamegeld van de publieke naar de commerciële radio-omroepen is gegaan, de stelling dat de reclamemarkt geen gemiddelde jaarlijkse groei van 5% zou kennen, de stelling dat de door de minister genoemde kortingspercentages die door de commerciële radio-omroepen worden gegeven onjuist zouden zijn, de stelling dat geen deskundigen zouden zijn geconsulteerd bij de schatting van de netto-omzet, en de stelling dat een groter demografisch (niet: geografisch) bereik niet leidt tot exponentieel hogere reclame-inkomsten.
9.7.5 Wat betreft de bepaling van de netto-omzet gedurende de exploitatieperiode, hebben de commerciële radio-omroepen ook nog betoogd dat de minister ten onrechte is uitgegaan van een totaalbedrag van € 132 miljoen, omdat uit een door hen overgelegde notariële akte blijkt dat hun gezamenlijke netto-omzetten, ieder voor zich goedgekeurd door een accountant, over 2001 € 95 miljoen bedroegen. Het College overweegt ten aanzien van deze akte dat daaruit slechts blijkt dat de commerciële radio-omroepen tot een ander bedrag komen dan de minister, maar dat daaruit niet blijkt dat en waarom de omzetbepaling door de minister, op basis van openbare historische omzetgegevens van BBC de Media en de Ster en met behulp van berekeningen en adviezen van deskundigen, onjuist is geweest.
9.7.6 De minister heeft de keuze voor 7,5% als drempel (overeenkomend met een bedrag van € 35 miljoen) gemotiveerd door te stellen dat daarmee, in afwezigheid van specifieke informatie over de waarde van de kavels, is getracht een drempel op te werpen die niet te laag zou zijn, door een onderschatting van de marktwaarde, maar ook niet te hoog, waardoor efficiënte aanbieders onterecht uit de procedure zouden worden geweerd. Hoewel het aldus gekozen percentage een speculatief karakter heeft, ziet het College in die enkele omstandigheid, gegeven de onzekerheden die bij de minister bestonden over de marktwaarde van de uit te geven kavels, geen grond voor het oordeel dat deze keuze onredelijk moet worden geacht.
9.7.7 Aan de keuze van de minister om van de clausulering van een kavel een factor in de berekening te maken, ligt ten grondslag dat de gebruiksvoorschriften leiden tot het bedienen van bepaalde doelgroepen die minder aantrekkelijk zijn voor de reclamemarkt. Dit standpunt is niet wezenlijk betwist door partijen. Gelet hierop, ziet het College geen grond dat de minister niet in redelijkheid de eenmalige bedragen voor de geclausuleerde kavels naar evenredigheid lager heeft kunnen vaststellen dan de bedragen voor de ongeclausuleerde kavels, waarmee onbeperkt de meest lucratieve doelgroepen kunnen worden opgezocht.
9.7.8 Wat betreft de indeling van het nieuwskavel in de categorie met een demografisch bereik van tussen de 60 en 65%, terwijl uit een door BNR overgelegd rapport van Broadcast Partners blijkt dat het bereik slechts 59,5% is, is het College van oordeel dat de minister in redelijkheid op dit percentage de algemene afrondingsregel (decimaal van vijf en hoger achter de komma wordt afgerond naar boven en vier en lager wordt afgerond naar beneden) heeft kunnen toepassen. Niet is gebleken dat niet alle kavels en de daarbij behorende eenmalige bedragen zijn vastgesteld met behulp van de algemene afrondingsregel. Voorts gaat het in onderhavig geval niet om het vaststellen van het exacte demografische luisterbereik, maar om het indelen van een kavel in een bepaalde categorie teneinde de afdracht per 1.000 potentiële luisteraars te kunnen vaststellen.
9.7.9 Gelet op het voorgaande, is het College van oordeel dat de minister in redelijkheid tot de vaststelling van de hoogte van de eenmalige bedragen heeft kunnen komen, zoals is gebeurd in de Regeling VEB. Het College concludeert dan ook dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de Regeling VEB in strijd moet worden geacht met een hogere regeling of een algemeen beginsel van behoorlijk bestuur. Niet is aangevoerd dat de primaire besluiten zijn opgelegd in strijd met de Regeling VEB, zodat de in beroep bestreden besluiten, waarbij de bezwaren tegen de primaire besluiten ongegrond zijn verklaard, rechtmatig moeten worden geoordeeld.
9.8 Hetgeen RTL in haar nadere memorie heeft gesteld inzake de besluitvorming over de vergunning voor kavel A9 en de gevolgen daarvan voor de hoogte van het door haar te voldoen eenmalig bedrag, kan in onderhavige procedure geen rol spelen. In deze procedure staat de besluitvorming inzake de verdeling van de vergunningen niet ter beoordeling en niet is gebleken dat de minister het College op de voet van artikel 6:18 Awb mededeling heeft gedaan dat het door RTL in beroep bestreden besluit is ingetrokken of gewijzigd door een nieuw besluit. Het College gaat dan ook voorbij aan de inhoud van de nadere memorie.
9.9 Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat de hoger beroepen doel treffen. De aangevallen uitspraken komen voor vernietiging in aanmerking en het College zal, doende hetgeen de rechtbank behoort te doen, de beroepen, eveneens gelet op het voorgaande, alsnog ongegrond verklaren.
9.10 Voor een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 Awb ziet het College geen termen.