6. De beoordeling van het geschil
6.1 Het College is van oordeel dat de tariefbeschikking van 16 december 2005, voorzover deze betrekking heeft op de vaststelling van het (definitieve) tarief 2005 en de toeslagen, een wijziging behelst van de door verweerster in onderhavige zaken genomen besluiten op bezwaar, zodat dit een besluit is in de zin van artikel 6:18 Awb. Deze tariefbeschikking, voorzover betrekking hebbend op de vaststelling van het (definitieve) tarief 2005 en de toeslagen zal hierna worden aangeduid als het wijzigingsbesluit.
Appellanten hebben gemotiveerd uiteengezet dat en waarom het wijzigingsbesluit niet (geheel) tegemoet komt aan hun bezwaren, zodat hun beroepen ingevolge artikel 6:19, eerste lid, geacht worden mede te zijn gericht tegen dat besluit. Gelet op het feit dat appellanten hebben verzocht om veroordeling van verweerster in de door hen tengevolge van de besluiten op bezwaar geleden schade hebben appellanten nog belang bij beoordeling van die besluiten. Het College zal derhalve achtereenvolgens een oordeel geven over de oorspronkelijke bestreden besluiten (6.2) en het wijzigingsbesluit (6.3 e.v.). Daarna zal het College ingaan op het verzoek van appellanten verweerster te veroordelen tot vergoeding van de door hen gestelde schade (6.12).
6.2 Bij de eerdervermelde uitspraak van 10 november 2005 heeft het College – kort gezegd – geoordeeld dat de beleidsregels van 13 december 2004 niet met de daartoe vereiste zorgvuldigheid zijn voorbereid, alsmede dat dientengevolge geen toereikende afweging van de betrokken belangen heeft plaatsgevonden en tekort is gedaan aan de rechtszekerheid van de betrokken appellanten.
Aangezien verweerster in de hier aan de orde zijnde bestreden besluiten de bezwaren van appellanten tegen de tariefbeschikkingen van 20 december 2004 en 28 januari 2005 eveneens ongegrond heeft verklaard en hieraan dezelfde beleidsregels van 13 december 2004 ten grondslag liggen, kleeft aan deze bestreden besluiten op bezwaar dezelfde onrechtmatigheid.
Het College zal het beroep van appellanten in zoverre gegrond verklaren en de besluiten op bezwaar in zoverre vernietigen. Overigens ziet het College, zoals reeds in evenbedoelde uitspraak is overwogen, anders dan door appellante sub 4 is betoogd, geen grond voor het oordeel dat verweerster zijn bevoegdheid om een (voorlopig) tarief vast te stellen heeft gebruikt voor een ander doel dan waarvoor die is verleend.
6.3 Voorzover het beroep van appellanten zich richt tegen het wijzigingsbesluit overweegt het College als volgt.
6.4 Ter zitting van het College hebben appellanten, onder verwijzing naar meergenoemde uitspraak van het College, betoogd dat op grond van artikel 43 Wtg voor 2005 hetzelfde tarief heeft te gelden als voor 2004. Het College is van oordeel dat dit betoog uitgaat van een onjuiste lezing van die uitspraak, omdat het College de tariefbeschikkingen van
24 december 2004 en 28 januari 2005 in die uitspraak niet heeft herroepen, maar slechts het bestreden besluit op bezwaar heeft vernietigd. Derhalve is artikel 43 Wtg hier niet van toepassing. Hetgeen appellanten in dit verband verder naar voren hebben gebracht, behoeft derhalve geen bespreking.
6.5 Het College stelt vast dat het wijzigingsbesluit in overeenstemming is met de beleidsregels van 17 oktober 2005 en 12 december 2005. In deze, door verweerster vastgestelde en door de minister goedgekeurde, beleidsregels heeft verweerster het definitieve tarief voor 2005 vastgesteld op € 54,10 per uur en op basis daarvan een toeslag voor de verrekening 2005 van € 3,72 per uur en een toeslag voor de overgangsregeling van € 1,80 per uur vastgesteld. Hieruit volgt dat het wijzigingsbesluit slechts onrechtmatig is (-) indien de beleidsregels zelf strijdig zijn met regels van geschreven of ongeschreven recht, waarbij mede aan de orde is of de beleidsregels bij afweging van alle daarvoor in aanmerking komende belangen in redelijkheid konden worden vastgesteld, dan wel (-) indien verweerder bij het geven van de tariefbeschikkingen niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren met toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) van deze beleidsregels af te wijken.
6.6 Hetgeen appellanten hebben aangevoerd stelt allereerst de vraag aan de orde of de aan het wijzigingsbesluit ten grondslag liggende beleidsregels, voorzover deze betrekking hebben op de vaststelling van het (definitieve) tarief voor 2005 en de toeslagen, afgemeten aan de hiervoor weergegeven toetsingsmaatstaf, in rechte kunnen standhouden. Dienaangaande overweegt het College als volgt.
Het door de vrijgevestigde diëtisten in 2004 gehanteerde tarief van € 63,90 per uur was naar het oordeel van verweerster te hoog ten opzichte van het tarief dat door andere paramedische beroepsgroepen in rekening wordt gebracht. Het College stelt voorop dat verweerster de bevoegdheid toekomt, mede gezien de aan de Wtg ten grondslag liggende doelstelling van evenwichtige tarieven, om haar beleid ten aanzien van de tarifering van dieetadvisering te wijzigen, in dier voege dat het tarief voor dieetadvisering door vrijgevestigde diëtisten verlaagd wordt. Verweerster dient een dergelijke beleidsregel evenwel zorgvuldig voor te bereiden en deugdelijk de motiveren.
Verweerster heeft uiteengezet zich in de loop van 2005 beziggehouden te hebben met de onderbouwing van het tarief over 2005, omdat aanvankelijk sprake was van een voorlopig tarief. Daarbij heeft zij aangegeven bij de vaststelling van het tarief het onderbouwde tariefverzoek van de NVD van 19 september 2005 te hebben betrokken en advies te hebben ingewonnen bij haar Commissie Cure vrije beroepsbeoefenaren. Verweerster heeft voorts inzichtelijk gemaakt op welke wijze zij tot de vaststelling van het (definitieve) tarief voor 2005 is gekomen en duidelijk gemaakt waarom zij niet alle wensen van de NVD dienaangaande heeft gehonoreerd. Verweerster heeft daartoe gemotiveerd uiteengezet waarom zij is uitgegaan van een normatief inkomen van € 53.555,--, van een praktijkkostenbestanddeel van € 29.306,-- en van een praktijkomvang van 225 (normatieve) werkdagen. Een en ander sluit volgens verweerster aan bij hetgeen voor andere paramedici wordt gehanteerd. Op basis hiervan heeft verweerster het (definitieve) tarief voor 2005 vastgesteld op € 53,80 per uur. Aangezien het voorlopige tarief voor 2005 (€ 46,35 per uur) lager was dan het definitieve tarief voor 2005 en verweerster tarieven niet met terugwerkende kracht in rekening placht te brengen, heeft verweerster ter verrekening van dat verschil een toeslag vastgesteld van € 3,72 per uur gedurende 24 maanden vanaf 1 januari 2006.
Het College acht voorts het enkele betoog van appellanten, dat het door verweerster vastgestelde (definitieve) tarief voor 2005 aanzienlijk ligt beneden het onderbouwde tariefvoorstel van VVAA van € 72,--, het compromisvoorstel van de NVD aan verweerster van € 64,88 en de benchmark van de thuiszorg van € 62,63 tot € 64,95, ontoereikend om tot het – verstrekkende – oordeel te komen dat de beleidsregels onrechtmatig zijn. Het betoog maakt slechts duidelijk dat deze organisaties een hoger tarief hebben voorgesteld dan verweerster heeft vastgesteld, maar geeft geen enkel inzicht met welke door verweerster gehanteerde uitgangspunten en op welke gronden appellanten het niet eens zijn. Daarbij komt, zoals hiervoor reeds overwogen, dat verweerster het voorstel van de NVD in haar beoordeling heeft betrokken en duidelijk heeft gemaakt waarom zij niet alle wensen van de NVD heeft gehonoreerd, zodat het juist op de weg van appellanten had gelegen te concretiseren dat en waarom verweerster niet tot evenbedoelde uitgangspunten heeft kunnen komen. Dat, zoals appellanten voorts nog hebben aangevoerd, niet valt uit te sluiten dat vanwege het verschil bezwaren zullen worden gemaakt vanuit de NVD of VVAA is, zoals verweerster terecht betoogt, geen zelfstandig argument tegen de vastgestelde tariefhoogte. Bij het voorgaande neemt het College in aanmerking dat verweerster erkent dat de onderbouwing van het tarief verdere aanvulling behoeft en dat het tarief van 2007 zonodig kan worden aangepast, om welke reden verweerster de geldigheidsduur van de tariefbeschikking op één jaar heeft gesteld.
6.7 Verweerster heeft naar aanleiding van meergenoemde uitspraak van het College een overgangsregeling voor 2005 getroffen. Deze overgangsregeling houdt in dat het tarief voor 2004 van € 63,40 per uur in twee stappen wordt afgebouwd. Voor de eerste drie maanden van 2005 geldt als tarief € 63,40 per uur en voor de volgende drie maanden van 2005 geldt als tarief € 58,60 per uur. Het verschil tussen de tarieven en het door verweerster voor 2005 vastgestelde tarief van € 53,80 per uur wordt vanaf 1 januari 2006 gedurende 24 maanden verrekend via een tijdelijke toeslag van € 1,80 per uur.
Naar het oordeel van het College bestaat in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen grond voor de conclusie dat verweerster met deze overgangsregeling onvoldoende tegemoet is gekomen aan de gevestigde belangen van appellante. Weliswaar hebben appellanten in zijn algemeenheid betoogd dat onder vrijgevestigde diëtisten zich maatschappen bevinden met personeel in loondienst en diëtisten die bedrijfsruimte hebben gehuurd, maar zij hebben niet aangetoond dat zij zelf ten gevolge van de door verweerster getroffen overgangsregeling personeel hebben moeten ontslaan of bedrijfsruimte hebben moeten opzeggen. Andere, meer op de persoon van appellanten toegesneden feiten of omstandigheden die hebben geleid tot problemen om zich te kunnen instellen op de wijziging van hun financiële situatie als gevolg van de tariefverlaging zijn door appellanten niet gesteld.
Hoewel de overgangsregeling het tarief voor 2004 relatief snel – in een half jaar – brengt op het uiteindelijk tarief voor 2005, kan het College er niet aan voorbijgaan dat de vrijgevestigde diëtisten eerst vanaf 2003 de mogelijkheid hadden via de STN de functie van dieetadvisering uit te voeren en daarvoor in dat jaar een tarief van € 61,70 en in 2004 een tarief van € 63,90 per uur in rekening konden brengen. Het College volgt appellanten dan ook niet in hun betoog dat de omstandigheid dat de overgangsperiode voor instellingen langer is dan voor vrijgevestigde diëtisten met zich brengt dat sprake is van rechtsongelijkheid tussen dezelfde zorgaanbieders. Niet is immers gebleken dat voor de instellingen evenbedoelde mogelijkheid ook eerst vanaf 2003 bestond, zodat van gelijke gevallen die gelijk behandeld moeten worden geen sprake is.
In de omstandigheid dat verweerster heeft gekozen voor een generieke in plaats van een individuele overgangsregeling ziet het College evenmin een aanknopingspunt voor de conclusie dat de overgangsregeling kennelijk onredelijk is. Verweerster heeft de voor- en nadelen van beide mogelijkheden tegen elkaar afgewogen en heeft daarbij betekenis kunnen toekennen aan de omstandigheid dat een individuele overgangsregeling voor de vrijgevestigde diëtisten, de verzekeraars en haarzelf aanzienlijke administratieve lasten met zich meebrengt.
6.8 Ten slotte hebben appellanten gewezen op het verschil in tarieven tussen vrijgevestigde diëtisten en instellingen en betoogd dat tussen hen geen sprake is van een gelijk speelveld.
In het aanvullende verweerschrift erkent verweerster dat het verschil in tarieven voor 2005 € 6,-- bedraagt (het instellingentarief is € 63,40 per uur en het gemiddeld maximum uurtarief voor vrijgevestigde diëtisten is € 57,40). Verweerster heeft in de besteden besluiten op bezwaar echter uiteengezet dat voor instellingen in beginsel hetzelfde tarief geldt als voor de vrijgevestigde diëtisten en dat daarbij het vrijgevestigde tarief bepalend is. Voorts heeft verweerster duidelijk gemaakt dat, nu de vrijgevestigde diëtisten een zelfstandige categorie van organen voor gezondheidszorg zijn, uit het systeem van de Wtg volgt dat dit orgaan apart wordt getarifeerd volgens het beginsel van gelijkheid. Hiermee wordt volgens verweerster gedoeld op gelijkheid van soortgelijke individuele beroepsbeoefenaren en niet op gelijkheid met het instellingstarief. Verweerster heeft tevens uiteengezet dat en waarom de vergoeding die de instelling ontvangt ter dekking van de totale overheadkosten niet zijn te vergelijken met die van een vrijgevestigde diëtist. Dat, zoals appellanten betogen, ook vrijgevestigde diëtisten werkzaamheden moeten verrichten die als overheadkosten moeten worden aangemerkt, betekent op zichzelf genomen niet dat deze kosten vergelijkbaar zijn met die van een instelling. Weliswaar heeft appellante sub 1 op basis van een door haar gemaakt rekenvoorbeeld geconcludeerd dat de overheadkosten niet van invloed zijn op het verschil in het tarief tussen een diëtistenmaatschap met vier vrijgevestigde diëtisten en een instelling met drie diëtisten en één medewerker voor overheadkosten, maar geen van de appellanten heeft een diëtistenpraktijk met vier diëtisten, terwijl het rekenvoorbeeld uitgaat van andere gegevens dan waarvan verweerster is uitgegaan.
Onder deze omstandigheden biedt het door appellanten gesignaleerde verschil in tarieven voor 2005 geen grond voor het oordeel dat de beleidsregels onrechtmatig zijn.
6.9 Uit het voorgaande vloeit voort dat de aan het wijzigingsbesluit ten grondslag liggende beleidsregels, voorzover deze betrekking hebben op de vaststelling van het (definitieve) tarief voor 2005 en de toeslagen in rechte kunnen standhouden.
Voorzover appellanten menen dat verweerster gebruik had behoren te maken van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid, overweegt het College dat verweerster ingevolge artikel 4:84 van de Awb dient te handelen overeenkomstig de vastgestelde beleidsregels, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. Van zodanige bijzondere omstandigheden is het College niet gebleken. Alle argumenten van appellanten zijn in het vorenoverwogene reeds besproken en hebben het College niet tot de conclusie kunnen leiden dat verweerster niet in redelijkheid tot het wijzigingsbesluit heeft kunnen komen.
6.10 Hetgeen appellanten in hun beroepschriften en ter zitting van het College verder naar voren hebben gebracht doet aan het voorgaande niet af.
6.11 Het vorenoverwogene leidt het College tot de slotsom dat het beroep van appellanten voorzover gericht tegen het wijzigingsbesluit ongegrond is.
Gelet op dit oordeel behoeft verweerster – niettegenstaande de vernietiging van de bestreden besluiten op bezwaar – niet opnieuw op de bezwaren van appellanten te beslissen.
6.12 Het door appellanten betaalde griffierecht zal aan hen worden vergoed.
Het College acht voorts termen aanwezig verweerster onder toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellanten. Dit zijn de kosten van de door hun gemachtigde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht, vastgesteld op € 483,-- (één punt voor het verschijnen ter zitting, € 322,--, welk bedrag wordt vermenigvuldigd met een factor anderhalf – meer dan vier samenhangende zaken – van gemiddeld gewicht). De reiskosten van appellante sub 2 komen tot een bedrag van € 65,30 eveneens voor vergoeding in aanmerking.
Voor een proceskostenveroordeling ten gunste van de NDV acht het College geen termen aanwezig.
Appellanten hebben het College verzocht verweerster te veroordelen in de schade die zij als gevolg van de vernietigde besluiten op bezwaar hebben geleden. Het College kan de omvang van deze schade, die er vermoedelijk met name in bestaat dat zij rentenadeel hebben ondervonden omdat verweerster achteraf bezien voor 2005 te lage tarieven heeft vastgesteld, die pas in 2006 zijn verrekend, thans niet vaststellen. Ter voorbereiding van een nadere uitspraak daarover zal het College, met toepassing van het bepaalde in artikel 8:73, tweede lid, van de Awb, het onderzoek heropenen. Daarbij zullen partijen eerst gedurende enige tijd in de gelegenheid worden gesteld in onderling overleg tot een oplossing van dit geschilpunt te geraken. Indien het geschil niet op die wijze kan worden opgelost en het verzoek derhalve niet kan worden ingetrokken, dienen appellanten uiterlijk twaalf weken na de dag van verzending van deze uitspraak een memorie in te dienen waarbij zij de door hen geleden schade concretiseren en met objectieve, verifieerbare bewijsstukken onderbouwen. Vervolgens zal verweerster hierop binnen vier weken dienen te reageren. Daarna zal het College het verdere verloop van de procedure bepalen.