ECLI:NL:CBB:2007:BA1557

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
14 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/508
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing aanvraag akkerbouwsteun op basis van GLB-regeling

In deze zaak heeft appellant, A, beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarbij zijn aanvraag om akkerbouwsteun in het kader van de Regeling GLB-inkomenssteun werd afgewezen. De aanvraag was ingediend op 13 mei 2005 en betrof een perceel van 2.91 ha dat appellant had opgegeven als snijmaïsgrond. De Minister had het perceel echter als niet geconstateerd aangemerkt, omdat het niet voldeed aan de definitie van akkerland. Appellant stelde dat hij te goeder trouw had gehandeld, omdat hij het perceel had verkregen via een kavelruil en ervan uitging dat het subsidiewaardig was. De Minister had echter vastgesteld dat het perceel gedurende de referentieperiode als blijvend grasland was aangemerkt, waardoor het niet in aanmerking kwam voor premie. Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven oordeelde dat de Minister terecht had geoordeeld dat de aanvraag niet kon worden goedgekeurd, omdat de aangegeven oppervlakte meer dan 30% groter was dan de geconstateerde oppervlakte. Appellant had geen bewijs geleverd dat hem geen schuld trof, en de sanctie was derhalve gerechtvaardigd. Het beroep werd ongegrond verklaard, en het College oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(zesde enkelvoudige kamer)
AWB 06/508 14 maart 2007
5134 Regeling GLB-inkomenssteun
Uitspraak in de zaak van:
A, te X, appellant,
gemachtigde: J.M.M. Geurts, Accountant-Administratieconsulent te Mill,
tegen
de Minister van landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. P.M. Bakker Schut, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellant heeft bij brief van 21 juni 2006, bij het College binnengekomen op 22 juni 2006, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 12 mei 2006.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellant tegen verweerders besluit van 24 februari 2006, waarbij verweerder appellants aanvraag om akkerbouwsteun in het kader van de Regeling GLB-inkomenssteun heeft afgewezen.
Bij brief van 6 juli 2006 heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd. Op 25 juli 2006 heeft hij een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 januari 2007. Appellant is hierbij verschenen, vergezeld door zijn vader B, en verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad van 29 september 2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers en houdende wijziging van de verordeningen (EEG) nr. 2019/93, (EG) nr. 1452/2001, (EG) nr. 1453/2001, (EG) nr. 1454/2001, (EG) nr. 1868/94, (EG) nr. 1251/1999, (EG) nr. 1254/1999, (EG) nr. 1673/2000, (EEG) nr. 2358/71 en (EG) nr. 2529/2001 luidt, voorzover hier van belang:
"Artikel 22
1. Een landbouwer dient elk jaar een aanvraag voor de onder het geïntegreerd systeem vallende rechtstreekse betalingen in (…)
Artikel 108 - Subsidiabele grond
Er kunnen geen betalingsaanvragen worden ingediend voor grond die op de datum vastgesteld voor aanvragen voor oppervlaktesteun in 2003 als blijvend grasland, voor meerjarige teelten, als bosgrond of voor niet-agrarische doeleinden in gebruik was.
De lidstaten kunnen, onder voorwaarden die volgens de in artikel 144, lid 2, bedoelde procedure nader bepaald moeten worden, van de eerste alinea afwijken, mits zij maatregelen nemen om te voorkomen dat het totale subsidiabele landbouwareaal aanzienlijk toeneemt."
Verordening (EG) nr. 796/2004 van de Commissie van 21 april 2004 houdende uitvoeringsbepalingen inzake de randvoorwaarden, de modulatie en het geïntegreerd beheers- en controlesysteem waarin is voorzien bij Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers luidt voorzover ten tijde en hier van belang als volgt:
"Artikel 2 - Begripsbepalingen
Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
(…)
2. "blijvend grasland": grond met een natuurlijke of ingezaaide vegetatie van grassen of andere kruidachtige voedergewassen die gedurende ten minste vijf jaar niet in de vruchtwisseling van het bedrijf werd opgenomen met uitzondering van de grond die valt onder de bij artikel 6 van Verordening (EG) nr. 1251/1999 van de Raad ingestelde braakleggingsregelingen, de grond die valt onder de bij artikel 54, lid 2, en artikel 107 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 ingestelde braakleggingsregelingen, de overeenkomstig Verordening (EEG) nr. 2078/92 van de Raad braakgelegde oppervlakten en de overeenkomstig de artikelen 22, 23 en 24 van Verordening (EG) nr. 1257/1999 van de Raad braakgelegde oppervlakten;
(…)
22. "geconstateerde oppervlakte": de oppervlakte waarvoor aan alle in de voorschriften voor de toekenning van de steun gestelde voorwaarden is voldaan; (…)
Artikel 15 - Wijzigingen van de verzamelaanvragen
1. Na de uiterste datum voor de indiening van de verzamelaanvraag mogen individuele percelen landbouwgrond die eventueel gepaard gaan met de overeenkomstige toeslagrechten en die nog niet in de verzamelaanvraag zijn aangegeven voor welke van de oppervlaktegebonden steunregelingen ook, aan de verzamelaanvraag worden toegevoegd mits de in de betrokken steunregelingen gestelde eisen in acht worden genomen.
Voor individuele percelen landbouwgrond of toeslagrechten die reeds in de verzamelaanvraag zijn aangegeven, mogen onder dezelfde voorwaarden wijzigingen met betrekking tot het grondgebruik of de steunregeling worden aangebracht.
(…)
Artikel 19 - Verbetering van kennelijke fouten
Onverminderd de artikelen 11 tot en met 18, kan een steunaanvraag te allen tijde na de indiening ervan worden gecorrigeerd in geval van een kennelijke fout die door de bevoegde autoriteit wordt erkend.
Artikel 51 - Kortingen en uitsluitingen bij een te hoge aangifte
(…)
2. Indien ten aanzien van de totale geconstateerde oppervlakte waarop de verzamelaanvraag betrekking heeft, met uitzondering van de oppervlakten voor de steunregelingen voor zetmeelaardappelen en zaaizaad als bedoeld in artikel 93, respectievelijk artikel 99 van Verordening (EG) nr. 1782/2003, de aangegeven oppervlakte meer dan 30 % groter is dan de overeenkomstig artikel 50, leden 3 tot en met 5, van de onderhavige verordening geconstateerde oppervlakte, wordt voor het betrokken kalenderjaar de steun waarop de landbouwer overeenkomstig artikel 50, leden 3 tot en met 5, van de onderhavige verordening in het kader van de betrokken steunregelingen aanspraak zou kunnen maken, geweigerd.
(…)
Artikel 68 - Uitzonderingen op de toepassing van kortingen en uitsluitingen
1. De in hoofdstuk I bedoelde kortingen en uitsluitingen zijn niet van toepassing indien de landbouwer feitelijk juiste gegevens heeft verstrekt of indien hij anderszins kan bewijzen dat hem geen schuld treft.
(…)"
De Regeling GLB inkomenssteun (hierna: Regeling) luidde, voorzover hier van belang:
"Artikel 32
1. Onder de voorwaarden die voortvloeien uit verordening 1782/2003 en de ter uitvoering daarvan vastgestelde Commissieverordeningen, komt de landbouwer die akkerbouwgewassen teelt in aanmerking voor een subsidie voor een perceel bouwland:
a. dat op 15 mei 2003 niet in gebruik was als blijvend grasland, voor blijvende teelten, als bosgrond of voor niet-agrarische doeleinden;
(…)
Artikel 33
De landbouwer kan een perceel bouwland dat voldoet aan artikel 32, eerste lid, onderdeel a, b en c, vervangen door andere gronden, indien:
a. de perceelsindeling of de verkaveling van het bedrijf van overheidswege wordt gewijzigd of op grond van de Plantenziektewet beperkingen worden gesteld aan het telen van akkerbouwgewassen op het bedrijf;
(…) en;
d. voorafgaande aan het betrokken verkoopseizoen schriftelijk toestemming is verkregen van DR. Een schriftelijke aanvraag daartoe kan in de periode die loopt tot en met 15 februari 2005 worden ingediend."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellant heeft met het op 13 mei 2005 door verweerder ontvangen formulier Gecombineerde opgave 2005 een verzamelaanvraag in het kader van de Regeling ingediend. Blijkens het bij dit formulier behorende Overzicht gewaspercelen heeft hij daarbij 12.41 ha snijmaïs voor akkerbouwsubsidie opgegeven, waaronder perceel 5 met een oppervlakte van 2.91 ha.
- Bij besluit van 24 februari 2006 heeft verweerder het perceel 5 als niet geconstateerd aangemerkt, omdat het niet aan de definitie akkerland voldoet, en is de aanvraag akkerbouwsubsidie met toepassing van artikel 51, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004 afgewezen.
- Tegen dit besluit heeft appellant op 24 maart 2006 bezwaar gemaakt.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard en hiertoe het volgende overwogen.
"Uw aanvraag is gedeeltelijk goedgekeurd, omdat perceel 5 (…) niet voldoet aan de definitie akkerland. Dit bestrijdt u op zich ook niet. Uw argument dat u door kavelruil subsidiabele grond bent kwijtgeraakt, kan niet tot een andere beslissing leiden. Op grond van het bepaalde in artikel 33, aanhef en onder a en d van de Regeling kan een perceel bouwland dat voldoet aan de definitie akkerland, maar op grond van een ruilverkaveling van overheidswege is ingeleverd alleen worden vervangen door andere gronden, indien voorafgaande aan het betrokken verkoopseizoen schriftelijk toestemming is verkregen van DR. Een schriftelijke aanvraag daartoe kan tot 15 februari 2005 worden ingediend. Nog afgezien van de omstandigheid dat mij niet is gebleken, dat u door een ruilverkaveling van overheidswege subsidiabele percelen heeft moeten inleveren is gesteld noch gebleken, dat u een dergelijk verzoek tot vervanging van gronden vóór 15 februari 2005 heeft gedaan. Het bepaalde in artikel 33 aanhef en onder a en d van de Regeling sluit derhalve uit, dat perceel 5 als vervangend perceel kan worden aangemerkt.
Tenslotte wijs ik u er nog op, dat uit vaste jurisprudentie blijkt dat de opgelegde sanctie, die op grond van het bepaalde in artikel 51, lid 2 van Verordening (EG) nr. 796/2004 dwingend is voorgeschreven, niet onrechtmatig is, ook al heeft de aanvrager de opgave geheel te goeder trouw gedaan."
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft in beroep, samengevat, het volgende aangevoerd.
Hij exploiteert sinds 1 januari 2002 op pachtbasis een landbouwbedrijf. De verpachter heeft in 2004 een perceel steunwaardige grond ingebracht in de kavelruil "Y" met het Waterschap Aa en Maas. Dit ter realisering van een ecologische verbindingszone. Het hiervoor door de verpachter teruggekregen perceel is in de plaats gekomen van het perceel dat appellant in gebruik had. De nieuw verworven grond voldeed echter niet aan de definitie akkerland.
Appellant heeft zich niet gerealiseerd dat de verpachter subsidiewaardige grond heeft geruild voor niet subsidiewaardige grond. Hij ging er, gelet op de omschrijving "bouwland" in de akte van toedeling kavelruil, vanuit dat het perceel subsidiewaardig was. Het is appellant niet bekend of perceel 5 in de referentiejaren grasland was. Ook het Waterschap Aa en Maas kon hieromtrent geen uitsluitsel geven. Jaren geleden is het perceel echter wel bouwland geweest.
Nu appellant zijn aanvraag te goeder trouw heeft ingediend, acht hij de opgelegde sanctie onevenredig zwaar, mede omdat hij als derde bij de kavelruil is betrokken en omdat deze kavelruil zijn grondslag vindt in het algemeen nut.
Appellant verzoekt het College te beslissen dat perceel 5 uit de aanvraag wordt verwijderd en de subsidie voor de overige 9.5 ha wordt uitbetaald.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Verweerder heeft op basis van onderzoek vastgesteld dat het door appellant voor premie in aanmerking gebrachte perceel 5 met een oppervlakte van 2.91 ha gedurende de referentieperiode vanaf 16 mei 1998 tot en met 15 mei 2003 in gebruik is geweest als blijvend grasland in de zin van artikel 2, onder 2, van Verordening (EG)
nr. 796/2004. Appellant heeft geen gegevens aangedragen op grond waarvan aan de juistheid van verweerders vaststelling zou moeten worden getwijfeld.
Dit brengt mee dat perceel 5 op grond van artikel 108 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 niet voor premie in aanmerking komt.
5.2 Verweerder heeft in het bestreden besluit voorts terecht en op goede gronden geoordeeld dat de omstandigheid dat perceel 5 in het kader van de ruilverkaveling "Leigraaf Hoogstraat 148" is verkregen, appellant niet kan baten. Het College volstaat ter zake dan ook met een verwijzing naar het bestreden besluit.
5.3 Met betrekking tot appellants verzoek om perceel 5 alsnog uit de aanvraag te verwijderen, overweegt het College het volgende.
Ingevolge artikel 15 juncto artikel 19 van Verordening (EG) nr. 796/2004 zijn wijzigingen in de verzamelaanvraag na de uiterste indieningsdatum slechts toegestaan, indien sprake is van een kennelijke fout.
Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een kennelijke fout hanteert verweerder als uitgangspunt het werkdocument AGR 49533/2002 van de Commissie. Het College heeft in vaste jurisprudentie geoordeeld dit aanvaardbaar te achten. Van een kennelijke fout kan over het algemeen alleen worden gesproken indien verweerder bij een summier onderzoek bij ontvangst van de aanvraag had kunnen vaststellen dat de aanvraag waarschijnlijk geen goede weergave was van hetgeen de aanvragers beoogden aan te vragen.
In het onderhavige geval is gesteld noch gebleken dat sprake is van een kennelijke fout als vorenbedoeld. Perceel 5 kan derhalve niet meer uit de aanvraag van appellant worden verwijderd.
5.4 Ten aanzien van appellants stelling dat de sanctie te zwaar is omdat hij te goeder trouw heeft gehandeld, overweegt het College het volgende.
5.4.1 Aangezien ten aanzien van de totale geconstateerde oppervlakte waarop de verzamelaanvraag van appellant betrekking heeft, de aangegeven oppervlakte meer dan 30% (namelijk 30,63%) groter is dan de geconstateerde oppervlakte, was verweerder op grond van artikel 51, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004 verplicht de gehele aanvraag af te wijzen.
Dat appellant perceel 5 te goeder trouw heeft opgegeven, wordt niet in twijfel getrokken, maar deze goede trouw verandert niets aan de verplichting van artikel 51, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004 om de aanvraag geheel af te wijzen. Het College merkt hierbij nog op dat in het geval van opzet de zwaardere sanctie van artikel 53 van Verordening (EG) nr. 796/2004 geldt.
5.4.2 In artikel 68 van Verordening (EG) nr. 796/2004 is onder andere bepaald dat geen kortingen worden opgelegd wanneer de landbouwer kan bewijzen dat hem geen schuld treft.
Het College acht denkbaar dat een landbouwer, die gedurende de referentieperiode niet als eigenaar, pachter of anderszins bij het gebruik van een perceel betrokken was en die zich aanwijsbaar omtrent het gebruik van een perceel in de bewuste periode geïnformeerd heeft en in dat kader vóór de indiening van zijn aanvraag schriftelijke bescheiden verkregen heeft, waaruit in redelijkheid de conclusie kan worden getrokken dat het perceel aan de voorwaarden voor steunverlening voldoet, op grond van deze bepaling aan oplegging van een korting kan ontkomen.
Appellant heeft dergelijke bescheiden echter niet overgelegd. Uit het enkele feit dat perceel 5 in de akte van toedeling van 29 april 2004 als "bouwland" staat omschreven, heeft appellant niet kunnen en mogen afleiden dat dit perceel in de referentiejaren niet als “blijvend grasland” in de zin van artikel 2, onder 2, van Verordening (EG) nr. 796/2004 in gebruik is geweest. Appellant had zich nader moeten informeren, teneinde zich van de steunwaardigheid van het perceel te vergewissen.
5.5 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van mr. M.S. Hoppener als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2007.
w.g. E.J.M. Heijs w.g. M.S. Hoppener