5. De beoordeling van het geschil
5.1 Verweerder heeft op basis van onderzoek vastgesteld dat het door appellant voor premie in aanmerking gebrachte perceel 5 met een oppervlakte van 2.91 ha gedurende de referentieperiode vanaf 16 mei 1998 tot en met 15 mei 2003 in gebruik is geweest als blijvend grasland in de zin van artikel 2, onder 2, van Verordening (EG)
nr. 796/2004. Appellant heeft geen gegevens aangedragen op grond waarvan aan de juistheid van verweerders vaststelling zou moeten worden getwijfeld.
Dit brengt mee dat perceel 5 op grond van artikel 108 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 niet voor premie in aanmerking komt.
5.2 Verweerder heeft in het bestreden besluit voorts terecht en op goede gronden geoordeeld dat de omstandigheid dat perceel 5 in het kader van de ruilverkaveling "Leigraaf Hoogstraat 148" is verkregen, appellant niet kan baten. Het College volstaat ter zake dan ook met een verwijzing naar het bestreden besluit.
5.3 Met betrekking tot appellants verzoek om perceel 5 alsnog uit de aanvraag te verwijderen, overweegt het College het volgende.
Ingevolge artikel 15 juncto artikel 19 van Verordening (EG) nr. 796/2004 zijn wijzigingen in de verzamelaanvraag na de uiterste indieningsdatum slechts toegestaan, indien sprake is van een kennelijke fout.
Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een kennelijke fout hanteert verweerder als uitgangspunt het werkdocument AGR 49533/2002 van de Commissie. Het College heeft in vaste jurisprudentie geoordeeld dit aanvaardbaar te achten. Van een kennelijke fout kan over het algemeen alleen worden gesproken indien verweerder bij een summier onderzoek bij ontvangst van de aanvraag had kunnen vaststellen dat de aanvraag waarschijnlijk geen goede weergave was van hetgeen de aanvragers beoogden aan te vragen.
In het onderhavige geval is gesteld noch gebleken dat sprake is van een kennelijke fout als vorenbedoeld. Perceel 5 kan derhalve niet meer uit de aanvraag van appellant worden verwijderd.
5.4 Ten aanzien van appellants stelling dat de sanctie te zwaar is omdat hij te goeder trouw heeft gehandeld, overweegt het College het volgende.
5.4.1 Aangezien ten aanzien van de totale geconstateerde oppervlakte waarop de verzamelaanvraag van appellant betrekking heeft, de aangegeven oppervlakte meer dan 30% (namelijk 30,63%) groter is dan de geconstateerde oppervlakte, was verweerder op grond van artikel 51, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004 verplicht de gehele aanvraag af te wijzen.
Dat appellant perceel 5 te goeder trouw heeft opgegeven, wordt niet in twijfel getrokken, maar deze goede trouw verandert niets aan de verplichting van artikel 51, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004 om de aanvraag geheel af te wijzen. Het College merkt hierbij nog op dat in het geval van opzet de zwaardere sanctie van artikel 53 van Verordening (EG) nr. 796/2004 geldt.
5.4.2 In artikel 68 van Verordening (EG) nr. 796/2004 is onder andere bepaald dat geen kortingen worden opgelegd wanneer de landbouwer kan bewijzen dat hem geen schuld treft.
Het College acht denkbaar dat een landbouwer, die gedurende de referentieperiode niet als eigenaar, pachter of anderszins bij het gebruik van een perceel betrokken was en die zich aanwijsbaar omtrent het gebruik van een perceel in de bewuste periode geïnformeerd heeft en in dat kader vóór de indiening van zijn aanvraag schriftelijke bescheiden verkregen heeft, waaruit in redelijkheid de conclusie kan worden getrokken dat het perceel aan de voorwaarden voor steunverlening voldoet, op grond van deze bepaling aan oplegging van een korting kan ontkomen.
Appellant heeft dergelijke bescheiden echter niet overgelegd. Uit het enkele feit dat perceel 5 in de akte van toedeling van 29 april 2004 als "bouwland" staat omschreven, heeft appellant niet kunnen en mogen afleiden dat dit perceel in de referentiejaren niet als “blijvend grasland” in de zin van artikel 2, onder 2, van Verordening (EG) nr. 796/2004 in gebruik is geweest. Appellant had zich nader moeten informeren, teneinde zich van de steunwaardigheid van het perceel te vergewissen.
5.5 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.