10. De beoordeling van de beroepen
10.1 Het College zal eerst de grieven over lokale gespreksdoorgifte beoordelen.
10.2 ACT en Tele2 hebben aangevoerd dat OPTA ten onrechte een afzonderlijke markt voor lokale gespreksdoorgifte heeft afgebakend (grief 1 Tele2, grief 3 ACT).
10.2.1 Naar het oordeel van het College heeft OPTA in reactie op deze grieven terecht aangevoerd dat de verbindingen tussen de lokale centrales en de regionale centrales in het netwerk van KPN, hoewel op zichzelf al moeilijk repliceerbaar (zie ook grief 2 van Tele2), verhoudingsgewijs duidelijk meer repliceerbaar zijn dan de verbindingen tussen de lokale centrales in het netwerk van KPN en de daarop aangesloten eindgebruikers. Hoewel al onaannemelijk is dat andere aanbieders in de huidige reguleringsperiode zullen uitrollen tot op lokaal niveau (zie ook de beoordeling van grief 2 van Tele2), geldt dit in nog veel sterkere mate voor replicatie van de verbindingen tussen de lokale centrales en individuele eindgebruikers.
10.2.2 Naar het oordeel van het College heeft OPTA zich op grond van dit verschil in repliceerbaarheid op het standpunt mogen stellen dat de door haar onderscheiden wholesalediensten gespreksopbouw en lokale gespreksdoorgifte op het vaste openbare telefoonnetwerk van KPN niet zodanig vergelijkbaar zijn dat zij tot dezelfde markt moeten worden gerekend.
Blijkens de in § 2.2 van deze uitspraak geciteerde voetnoot 7 van haar brief van 2 december 2005 heeft de Commissie onderkend dat OPTA in dit opzicht is afgeweken van de Aanbeveling, waartegen de Commissie geen bezwaar heeft gemaakt.
De omstandigheid dat Tele2 en de leden van ACT in de huidige situatie zowel gespreksopbouw als lokale gespreksdoorgifte bij KPN moeten afnemen om vast telefoonverkeer van eindgebruikers van KPN naar hun eigen eindgebruikers af te kunnen wikkelen, vormt in het licht van het voorafgaande onvoldoende grond voor het oordeel dat gespreksopbouw en lokale gespreksdoorgifte niet van elkaar kunnen worden onderscheiden en tot dezelfde markt moeten worden gerekend.
10.2.3 Grief 1 van Tele2 en grief 3 van ACT kunnen derhalve niet slagen. Dit laat onverlet dat de grieven die ACT en Tele2 in hun beroepsprocedures tegen het besluit van 21 december 2005 van OPTA over de retailmarkten voor vaste telefonie hebben aangevoerd over (de uitwerking van) de CPST, worden beoordeeld in de uitspraak van het College op de beroepen tegen dat besluit.
10.3 Gezien het vorenoverwogene moet het beroep van ACT ongegrond worden verklaard. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling ter zake van dit beroep.
10.4 Tele2 heeft voorts aangevoerd dat OPTA onvoldoende heeft onderkend dat geen economisch haalbaar aanbod voor lokale interconnectie bestaat (grief 2 Tele2).
10.4.1 Naar het oordeel van het College stelt OPTA zich in reactie op deze grief van Tele2 terecht op het standpunt dat zij dit wel degelijk heeft onderkend. Zo heeft OPTA vastgesteld dat andere aanbieders dan KPN niet zijn uitgerold tot op lokaal niveau en heeft OPTA naar voren gebracht dat een dergelijke uitrol in de huidige reguleringsperiode niet aannemelijk is, omdat die uitrol economisch gezien waarschijnlijk niet haalbaar is. Gelet hierop, aldus OPTA, ligt het opleggen van verplichtingen ter bevordering van infrastructuurconcurrentie niet in de rede.
10.4.2 Naar het oordeel van het College heeft Tele2 niet overtuigend onderbouwd waarom sprake is van marktfalen dat moet worden verholpen. Dat andere aanbieders dan KPN niet zijn uitgerold tot op lokaal niveau, duidt naar het oordeel van het College niet zonder meer op een gebrekkige marktwerking die noopt tot regulering, maar kan ook betekenen dat het – ook als sprake zou zijn van een concurrerende markt – economisch gezien niet efficiënt is dat meerdere aanbieders uitrollen naar lokaal niveau. Naar het oordeel van het College valt niet zonder meer in te zien waarom OPTA maatregelen moet treffen om te bewerkstelligen dat uitrol naar lokaal niveau plaatsvindt, ook al staat allerminst vast dat een dergelijke uitrol economisch gezien efficiënt is. Met betrekking tot de stelling van Tele2 dat OPTA de infrastructuurconcurrentie niet bevordert door geen aanvullende verplichtingen op te leggen met betrekking tot lokale interconnectie, overweegt het College dat in artikel 1.3, eerste lid, aanhef en onder a, Tw sprake is van efficiënte investeringen op het gebied van infrastructuur. Tele2 heeft niet gesteld dat investeringen in een uitrol tot op lokaal niveau van andere aanbieders dan KPN efficiënt zijn en dat is ook overigens niet aannemelijk, omdat KPN haar lokale centrales naar verwachting over een beperkt aantal jaren zal afstoten.
10.4.3 Evenmin ziet het College grond voor het oordeel dat OPTA zogenoemde virtuele lokale interconnectie mogelijk had moeten maken, dat wil zeggen dat Tele2 aanspraak kan maken op lokale interconnectietarieven zonder daadwerkelijk uit te rollen naar lokaal niveau.
10.4.4 Het College komt tot de slotsom dat grief 2 van Tele2 niet kan slagen.
10.5 De in het aanvullend beroepschrift van KPN gegeven onderbouwing van de grief tegen het haar bij het bestreden besluit opgelegde discriminatieverbod op de markt voor lokale gespreksdoorgifte (grief A KPN) bestaat uit een vergelijking tussen het verbod op discriminatie dat op grond van het algemene mededingingsrecht van toepassing is op ondernemingen met een economische machtspositie en het sectorspecifieke discriminatieverbod dat OPTA bij het bestreden besluit heeft opgelegd. Op grond van deze vergelijking trekt KPN de conclusie dat deze twee discriminatieverboden in hun praktische uitwerking niet wezenlijk van elkaar verschillen, zodat het door OPTA bij het bestreden besluit opgelegde discriminatieverbod niet passend is.
10.5.1 Met betrekking tot deze grief overweegt het College dat het van toepassing zijnde regelgevend kader inzake elektronische communicatie voorziet in de mogelijkheid tot het opleggen van een sectorspecifiek discriminatieverbod, ook in gevallen waarin op grond van het algemene mededingingsrecht al een discriminatieverbod van toepassing is. De enkele omstandigheid dat een algemeen discriminatieverbod van toepassing is, impliceert dan ook niet zonder meer dat een sectorspecifiek discriminatieverbod niet als passend kan worden beschouwd. Nu KPN in haar aanvullend beroepschrift heeft volstaan met een algemene vergelijking van evengenoemde verboden, kan grief A van KPN niet slagen.
10.6 Grief B van KPN houdt in dat de verplichting tot het doen van een referentieaanbod op de markt voor lokale gespreksdoorgifte niet passend is. Het College stelt voorop dat OPTA in randnummer 291 en verder van het bestreden besluit uitvoerig heeft gemotiveerd waarom een dergelijke verplichting passend is. Het College acht deze motivering voldoende deugdelijk en stelt vast dat KPN daartegen geen inhoudelijke argumenten heeft aangevoerd. De stelling van KPN dat zij in het verleden steeds onverplicht een referentieaanbod heeft gedaan, doet daar niet aan af. Grief B van KPN faalt derhalve.
10.7 Grief C van KPN behelst als gezegd een verwijzing naar haar beroepsgronden tegen de annexen van het bestreden besluit, voorzover betrekking hebbend op lokale gespreksdoorgifte.
10.8 Beroepsgrond A2 van KPN tegen annex A van het bestreden besluit, beroepsgrond B2, B3 en B4 van KPN tegen annex B van het bestreden besluit en beroepsgrond C2, C3 en C4 van KPN tegen annex C van het bestreden besluit hebben betrekking op (uitgangspunten bij) de tariefregulering.
10.8.1 Het College stelt vast dat de door KPN bestreden uitgangspunten bij de tariefregulering inmiddels zijn verwerkt in het WPC-besluit, waarin OPTA maximumtarieven heeft vastgesteld voor de huidige lokale gespreksdoorgiftediensten van KPN. De door KPN bestreden uitgangspunten bij de tariefregulering hebben wat betreft bestaande lokale gespreksdoorgiftediensten geen andere rechtsgevolgen dan het WPC-besluit, dat formele rechtskracht heeft gekregen. Voorzover de in § 10.8 genoemde beroepsgronden van KPN betrekking hebben op haar bestaande lokale gespreksdoorgiftediensten, heeft KPN dan ook geen belang bij een inhoudelijke beoordeling van deze beroepsgronden.
10.8.2 Voorzover KPN zich op het standpunt heeft gesteld dat zij in de toekomst wellicht nieuwe lokale gespreksdoorgiftediensten zal introduceren, waarop het WPC besluit geen betrekking heeft en zij wil voorkomen dat de volgens haar onjuiste uitgangspunten bij de tariefregulering uit de annexen van het bestreden besluit haar in dat geval worden tegengeworpen, stelt het College voorop dat de door KPN gevreesde situatie zich niet voordoet zolang zij geen nieuwe lokale gespreksdoorgiftediensten introduceert. In zoverre bestaat geen aanleiding tot een inhoudelijke beoordeling van de in § 10.8 genoemde beroepsgronden.
Het College ziet geen grond voor het oordeel dat de door KPN bestreden uitgangspunten bij de tariefregulering een definitief rechtsoordeel inhouden ingeval zij in de huidige reguleringsperiode nieuwe lokale gespreksdoorgiftediensten zou introduceren. Bij het nemen van het bestreden besluit kon OPTA niet met zekerheid voorspellen of KPN in de huidige reguleringsperiode nieuwe lokale gespreksdoorgiftediensten zou introduceren, te minder om welke diensten het daarbij zou kunnen gaan en of de in het bestreden besluit vervatte uitgangspunten bij de tariefregulering onverkort toepasbaar zouden zijn op eventuele nieuwe diensten. Als KPN in de huidige reguleringsperiode nieuwe lokale gespreksdoorgiftediensten introduceert en OPTA een besluit neemt over de wholesaletarieven voor deze diensten, zal OPTA zich dan ook rekenschap moeten geven van de vraag of de in de annexen van het bestreden besluit vervatte uitgangspunten onverkort kunnen worden toegepast. Als OPTA deze vraag bevestigend beantwoordt en KPN zich daar niet mee kan verenigen, kan KPN in een beroepsprocedure tegen een dergelijk tariefbesluit aanvoeren dat de in het bestreden besluit vervatte uitgangpunten bij de tariefregulering niet (langer) juist zijn of ten onrechte op de nieuwe diensten zijn toegepast.
10.8.3 Het vorenstaande leidt het College tot de slotsom dat een inhoudelijke beoordeling van beroepsgrond A2 van KPN tegen annex A van het bestreden besluit, beroepsgrond B2, B3 en B4 van KPN tegen annex B van het bestreden besluit en beroepsgrond C2, C3 en C4 van KPN tegen annex C van het bestreden besluit in het kader van lokale gespreksdoorgifte achterwege kan blijven en dat deze grieven niet kunnen leiden tot vernietiging van het bestreden besluit, voorzover betrekking hebbend op lokale gespreksdoorgifte.
10.9 In de WLR uitspraak heeft het College de grieven van KPN die corresponderen met beroepsgrond A4, A5 en A6 van KPN tegen annex A van het bestreden besluit, beroepsgrond B5, B6 en B7 van KPN tegen annex B van het bestreden besluit en beroepsgrond E3 en E4 van KPN tegen annex E van het bestreden besluit gegrond bevonden. Het College is niet gebleken van feiten of omstandigheden die in het onderhavige geval tot een andere uitkomst moeten leiden. Evengenoemde beroepsgronden van KPN zijn derhalve ook in de onderhavige procedures terecht voorgedragen.
10.10 Het voorafgaande leidt het College tot de slotsom dat de grieven van ACT, KPN en Tele2 over lokale gespreksdoorgifte niet kunnen leiden tot vernietiging van het bestreden besluit, met uitzondering van de hierboven in § 10.9 genoemde grieven van KPN. Gelet hierop zal het College het beroep van KPN gegrond verklaren en het bestreden besluit, voorzover betrekking hebbend op lokale gespreksdoorgifte, op de in rubriek 11 van deze uitspraak genoemde punten vernietigen. Naar het oordeel van het College ligt het in de rede te volstaan met gedeeltelijke vernietiging van het besluit over lokale gespreksdoorgifte, omdat de terecht voorgedragen grieven van KPN over lokale gespreksdoorgifte betrekking hebben op ondergeschikte onderdelen van het bestreden besluit en deze grieven de kern van dit besluit niet raken.
10.10.1 Het College zal OPTA opdragen, met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen over de frequentie waarmee KPN in het kader van lokale gespreksdoorgifte moet rapporteren over de toepassing van het kostentoerekeningssysteem. Naar het oordeel van het College is OPTA niet verplicht hierover eerst een nieuw ontwerpbesluit te nemen en dat ter consultatie en notificatie aan te bieden, omdat een dergelijke procedure al is doorlopen en het nieuw te nemen besluit ten opzichte van het eerdere marktanalysebesluit op dit punt slechts een ondergeschikte wijziging kan inhouden. Wat betreft de nationale consultatie is in dit verband voorts het bepaalde in artikel 6b.1, tweede lid, Tw van belang en wat betreft de Europese notificatie dat het nieuw te nemen besluit over lokale gespreksdoorgifte naar het oordeel van het College op zichzelf, dus los van het reeds genomen marktanalysebesluit, niet geacht kan worden van invloed te zijn op de handel tussen de lidstaten in de zin van artikel 6b.2, eerste lid, Tw.
10.10.2 Het College zal bepalen dat OPTA het door KPN betaalde griffierecht van € 276,-- aan haar vergoedt. Het College ziet voorts aanleiding OPTA te veroordelen in de proceskosten van KPN in zaak 06/118. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten vastgesteld op € 1.288,-- (1 punt ter waarde van € 322,-- voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 2 voor het gewicht van de zaak; geen vergoeding voor de spontaan ingediende repliek van 27 november 2006 en haar andere brief van dezelfde datum).
10.11 Het College zal vervolgens de grieven over interregionale gespreksdoorgifte beoordelen.
10.12 Grief D van KPN houdt in dat OPTA geschakelde transmissie ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten. In reactie op deze grief heeft OPTA gemotiveerd betoogd dat zij geschakelde transmissie wel degelijk in haar beschouwingen heeft betrokken en dat zij geschakelde transmissie rekent tot de markt voor interregionale gespreksdoorgifte. In reactie hierop heeft KPN weliswaar aan de hand van cijfermateriaal betoogd dat het standpunt van OPTA niet juist kan zijn, maar KPN heeft de juistheid van haar betoog niet met objectief verifieerbare gegevens aangetoond.
10.12.1 Gelet hierop en omdat het College ook overigens geen aanleiding ziet te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van OPTA, kan grief D van KPN niet slagen.
10.13 Grief E van KPN houdt in dat OPTA ten onrechte heeft geconcludeerd dat de markt voor interregionale gespreksdoorgifte in aanmerking komt voor ex ante regulering en grief F van KPN houdt in dat OPTA ten onrechte, althans op basis van een ondeugdelijke motivering, het standpunt heeft ingenomen dat KPN op deze markt beschikt over AMM.
10.13.1 Blijkens de gedingstukken verschillen KPN en OPTA van mening over de vraag of OPTA de zogenoemde drie criteriatoets had moeten uitvoeren. Naar het oordeel van het College behoeft deze vraag geen afzonderlijke beantwoording, omdat de eerste twee elementen van de drie criteriatoets, de aanwezigheid van hoge toegangsbelemmeringen van niet voorbijgaande aard en een marktstructuur die niet neigt naar daadwerkelijke mededinging binnen de relevante tijdshorizon, ook bij de AMM beoordeling een rol spelen. In zoverre lenen grief E en F van KPN zich voor een gezamenlijke beoordeling.
10.13.2 OPTA stelt zich op het standpunt dat het marktaandeel van KPN op de markt voor interregionale gespreksdoorgifte ten tijde van het nemen van het bestreden besluit tussen vijftig en zestig procent lag. KPN heeft aangevoerd dat OPTA zich op onvolledige en verouderde informatie baseert en dat haar marktaandeel beduidend lager is.
Het College overweegt dienaangaande dat, ook als wordt uitgegaan van de juistheid van het door OPTA berekende marktaandeel, vaststaat dat het marktaandeel van KPN, dat naar zij onweersproken heeft gesteld begin 2001 nog bijna honderd procent was, in een beperkt aantal jaren fors is gedaald. Ook als OPTA zich terecht op het standpunt zou stellen dat deze daling inmiddels afvlakt, wat KPN heeft betwist, moet worden geoordeeld dat een daling van marktaandeel als hier aan de orde in beginsel een aanwijzing vormt dat KPN op de markt voor interregionale gespreksdoorgifte concurrentiedruk van betekenis ondervindt.
In het bestreden besluit stelt OPTA vast dat veel aanbieders zijn uitgerold naar een aantal regionale centrales in het netwerk van KPN en dat vijf aanbieders zijn uitgerold naar alle twintig regionale centrales. Ter zitting van 8 december 2006 heeft de gemachtigde van ACT overigens verklaard dat alle leden van ACT inmiddels zijn uitgerold naar alle regionale centrales, hetgeen er naar het oordeel van het College niet op duidt dat de repliceerbaarheid van de benodigde infrastructuur en de potentiële concurrentiedruk sinds het nemen van het bestreden besluit zijn afgenomen. In het bestreden besluit heeft OPTA voorts overwogen dat het behalen van schaalvoordelen voor nieuwe toetreders gemakkelijker is dan bijvoorbeeld op de markt voor lokale gespreksdoorgifte, terwijl zij onder het kopje "het ontbreken van kopersmacht die een tegenwicht kan vormen" (opnieuw) vaststelt dat sprake is van een relatief groot aantal aanbieders van interregionale gespreksdoorgifte.
10.13.3 Naar het oordeel van het College moet op grond van de ontwikkeling van het marktaandeel van KPN en met name ook gezien de structuur van de markt, meer in het bijzonder het aantal concurrenten van KPN en de mate waarin zij zijn uitgerold naar de regionale centrales in het vaste openbare telefoonnetwerk van KPN, ernstig worden betwijfeld of KPN op de markt voor interregionale gespreksdoorgifte beschikt over AMM. In ieder geval dient OPTA deugdelijk te motiveren waarom zij ondanks bovengenoemde aanwijzingen voor het tegendeel tot de slotsom is gekomen dat KPN beschikt over AMM.
Naar het oordeel van het College stelt KPN zich terecht op het standpunt dat OPTA de aanwijzing van KPN als aanbieder met AMM op de markt voor interregionale gespreksdoorgifte in feite baseert op twee argumenten, het volgens OPTA nog steeds zeer grote marktaandeel van KPN en hetgeen OPTA aanduidt als "asymmetrie". Blijkens randnummer 178 van het bestreden besluit bedoelt OPTA hiermee dat andere aanbieders gedwongen waren hun netwerken uit te bouwen volgens de structuur van het netwerk van KPN met zijn regionale centrales. Hiermee waren aanzienlijke investeringen gemoeid, terwijl KPN zich niet in vergelijkbare mate heeft hoeven aanpassen aan de nieuwe toetreders. Gelet op deze asymmetrie kan afwezigheid van regulering er volgens OPTA toe leiden dat andere aanbieders niet in staat zijn hun netwerk uit te rollen om een marktpositie op te bouwen of een bestaande marktpositie te handhaven ten opzichte van KPN. Met betrekking tot deze argumenten overweegt het College het volgende.
10.13.4 Daargelaten of het marktaandeel van KPN als zeer groot kan worden beschouwd, is niet alleen de omvang, maar ook de ontwikkeling van het marktaandeel van belang bij de beoordeling van de vraag of KPN beschikt over AMM. Het marktaandeel van KPN is – als gezegd – in een beperkt aantal jaren fors en ononderbroken gedaald, zodat de huidige omvang van het marktaandeel, volgens OPTA tussen vijftig en zestig procent, naar het oordeel van het College als zodanig niet zonder meer kan worden aangemerkt als een duidelijke en overtuigende indicatie van AMM.
Naar het oordeel van het College is niet zonder meer ondenkbaar dat asymmetrie in de door OPTA bedoelde zin een rol kan spelen in de dominantieanalyse, ook al wordt dit begrip niet genoemd in de Richtsnoeren. Dit zal met name het geval kunnen zijn in een situatie waarin de meeste of alle nieuwkomers nog bezig zijn met de uitrol van hun netwerken. Nu op de onderhavige markt sprake is van een situatie waarin een relatief groot aantal concurrenten van KPN is uitgerold naar alle regionale centrales in het netwerk van KPN en deze concurrenten interregionale gespreksdoorgifte kunnen aanbieden aan de eigen retailorganisatie en desgewenst ook aan derden, valt naar het oordeel van het College niet zonder meer in te zien waarom de omstandigheid dat nieuwkomers zich hebben moeten aanpassen aan de netwerkstructuur van KPN thans nog kan bijdragen tot de conclusie dat KPN op de markt voor interregionale gespreksdoorgifte beschikt over AMM.
10.13.5 Het College komt tot de slotsom dat OPTA in het bestreden besluit niet overtuigend heeft gemotiveerd waarom KPN op de markt voor interregionale gespreksdoorgifte beschikt over AMM. Grief F van KPN treft derhalve doel.
10.14 Aangezien de AMM aanwijzing van KPN op de markt voor interregionale gespreksdoorgifte niet deugdelijk is gemotiveerd en de overige onderdelen van het bestreden besluit die betrekking hebben op deze markt niet los kunnen worden gezien van de AMM aanwijzing van KPN, zal het College het bestreden besluit, voorzover het betrekking heeft op interregionale gespreksdoorgifte, in zijn geheel vernietigen.
10.15 Het College komt niet toe aan een beoordeling van de overige grieven over interregionale gespreksdoorgifte, te weten grief G tot en met K van KPN, grief 1 en 2 van Orange en grief 6 van Tele2. Omdat de grieven van Orange en Tele2 verband houden met een AMM aanwijzing die niet in stand kan blijven, zal het College ook hun beroepen gegrond verklaren.
10.15.1 Het College zal bepalen dat OPTA het door Orange en Tele2 betaalde griffierecht van € 276,-- aan ieder van hen vergoedt. Het College ziet voorts aanleiding OPTA te veroordelen in de proceskosten van Orange en Tele2 in de eigen beroepsprocedure. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten zowel voor Orange als voor Tele2 vastgesteld op € 1.288,-- (1 punt ter waarde van € 322,-- voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 2 voor het gewicht van de zaak).
10.15.2 Naar het oordeel van het College valt niet op voorhand uit te sluiten dat OPTA in een nieuw te nemen besluit deugdelijk gemotiveerd tot de slotsom komt dat KPN op de markt voor interregionale gespreksdoorgifte beschikt over AMM, ook al is een dergelijke uitkomst niet op voorhand waarschijnlijk. Gelet hierop acht het College geen termen aanwezig om wat betreft de wholesalemarkt voor interregionale gespreksdoorgifte zelf in de zaak te voorzien en zal het OPTA opdragen met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen over deze markt.
10.15.3 Het College acht geen termen aanwezig voor het treffen van een voorlopige voorziening met betrekking tot de wholesalemarkt voor interregionale gespreksdoorgifte. In aanmerking genomen dat niet op voorhand waarschijnlijk kan worden geacht dat KPN op deze markt opnieuw zal worden aangewezen als aanbieder met AMM, ziet het College geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen die inhoudt dat KPN op deze markt vooralsnog gebonden blijft aan bepaalde bij het bestreden besluit opgelegde verplichtingen. Het College neemt hierbij in aanmerking dat de aan KPN opgelegde toegangsverplichting inzake interregionale gespreksdoorgifte blijkens onderdeel viii van het dictum van het bestreden besluit geldt voor de duur van zes maanden, een periode die al is verstreken.
10.16 Het College zal ten slotte de grieven over transitgespreksdoorgifte beoordelen.
10.17 Grief L en M van KPN en grief 1 van Vodafone houden in dat de marktafbakening niet is gebaseerd op zorgvuldig onderzoek en meer in het bijzonder dat OPTA directe interconnectie, in ieder geval wat betreft grotere afnemers, ten onrechte niet heeft gerekend tot de markt voor transitgespreksdoorgifte.
OPTA heeft zich tegen deze grieven verweerd door, kort samengevat, te betogen dat directe interconnectie weliswaar een mogelijk alternatief is voor transit, maar dat daarvoor de nodige investeringen noodzakelijk zijn en dit alternatief bovendien niet zo snel en gemakkelijk is te realiseren dat directe interconnectie kan worden beschouwd als een substituut dat tot dezelfde markt moet worden gerekend als transit.
Vervolgens heeft met name KPN betoogd dat de kosten van directe interconnectie duidelijk minder hoog zijn dan OPTA stelt en dat directe interconnectie wel degelijk binnen afzienbare tijd kan worden gerealiseerd.
10.18.1 Bij de beoordeling van deze grieven stelt het College voorop dat, daargelaten hoe hoog de kosten van directe interconnectie precies zijn, er in ieder geval een groep kleine aanbieders van vaste telefonie is die onvoldoende verkeer afwikkelt om directe interconnectie op rendabele wijze te realiseren. Deze groep aanbieders zal bij een structurele prijsverhoging voor transitgespreksdoorgifte van vijf tot tien procent niet overstappen op directe interconnectie.
10.18.2 Ook wat betreft grotere aanbieders rijst de vraag of zij bij een dergelijke prijsverhoging zullen overstappen, mede gelet op de daarmee gemoeide tijd en inspanning. In dit verband is naar het oordeel van het College niet alleen van belang hoe snel directe interconnectie in theorie kan worden gerealiseerd, maar vooral ook hoe het een en ander feitelijk in zijn werk gaat. Verschillende partijen hebben erop gewezen dat weinig interconnecties zijn gerealiseerd met de netwerken van KPN Mobile en Vodafone, de aanbieders op wier netwerken het meeste mobiele telefoonverkeer wordt afgewikkeld, terwijl Orange gemotiveerd heeft betoogd dat het haar zeer veel tijd en inspanning heeft gekost om (vooralsnog eenzijdige) directe interconnectie met de netwerken van KPN Mobile en Vodafone te realiseren, waarvoor een juridische procedure noodzakelijk was.
Gelet hierop kan naar het oordeel van het College niet worden staande gehouden dat sprake is van een alternatief voor transit dat zo gemakkelijk en snel is te realiseren dat directe interconnectie een substituut is dat tot de markt voor transitgespreksdoorgifte moet worden gerekend, ongeacht of het gaat om een kleine of een grote afnemer van deze dienst. Niet ten onrechte heeft OPTA er in dit verband op gewezen dat veelal niet beide partijen evenveel belang hebben bij het tot stand brengen van directe interconnectie. Als aanbieder A meer telefoonverkeer heeft dat is bestemd voor eindgebruikers van aanbieder B dan omgekeerd, is directe interconnectie tussen de netwerken van aanbieder A en B voor aanbieder A eerder rendabel dan voor aanbieder B.
10.18.3 In dit licht bezien heeft OPTA naar het oordeel van het College voldoende aannemelijk gemaakt dat een hypothetische monopolist op de markt voor transitgespreksdoorgifte een prijsverhoging van vijf tot tien procent winstgevend kan doorvoeren, zodat OPTA op grond van de SSNIP test niet verplicht was directe interconnectie te rekenen tot de markt voor transitgespreksdoorgifte.
In de Aanbeveling wordt geen onderscheid gemaakt tussen grotere en kleinere afnemers van gespreksdoorgifte. Ook gelet hierop ziet het College geen grond voor het oordeel dat OPTA haar marktafbakening mede op dit onderscheid had moeten baseren of hier nader onderzoek naar had moeten verrichten.
10.18.4 KPN heeft voorts aangevoerd dat, voorzover OPTA zich terecht op het standpunt zou stellen dat directe interconnectie ten behoeve van gespreksafgifte moeilijk tot stand komt en dat dit een mededingingsrechtelijk probleem is, OPTA dit probleem had moeten oplossen door verplichtingen inzake gespreksafgifte op te leggen. Volgens KPN staat het OPTA niet vrij om zulks niet te doen en vervolgens te stellen dat directe interconnectie niet tot dezelfde markt behoort als transit.
Het College volgt KPN niet in dit betoog en stelt in dit verband voorop dat OPTA alle aanbieders van gespreksafgifte verplichtingen heeft opgelegd, waaronder een toegangsverplichting, zij het dat het College de marktanalysebesluiten inzake gespreksafgifte op mobiele netwerken nadien – voorafgaand aan het sluiten van het onderzoek in de onderhavige zaken – heeft vernietigd. Naar het oordeel van het College heeft KPN niet overtuigend gemotiveerd welke verplichtingen inzake gespreksafgifte OPTA nog meer had kunnen opleggen om te waarborgen dat de in het bestreden besluit gesignaleerde vertragende factoren bij het totstandkomen van overeenkomsten inzake directe interconnectie zich niet langer voordoen. Het opleggen van verplichtingen inzake gespreksafgifte garandeert niet dat onderhandelingen over directe interconnectie voortaan altijd snel tot resultaat zullen leiden en laat voorts onverlet dat de technische realisatie van directe interconnectie tijd en geld kost.
10.18.5 Grief L en M van KPN en grief 1 van Vodafone slagen derhalve niet.
10.19 In aanmerking genomen dat OPTA directe interconnectie terecht niet tot de markt voor transitgespreksdoorgifte heeft gerekend, moet worden vastgesteld dat KPN op deze markt beschikt over een groot marktaandeel, volgens OPTA meer dan negentig procent.
10.19.1 Het aanvullend beroepschrift van KPN bevat niet de grief dat OPTA haar marktaandeel, uitgaande van een correcte marktafbakening, niet juist heeft berekend. In haar brief van 27 november 2006, waarin zij reageert op het verweerschrift, heeft KPN weliswaar gesteld dat haar marktaandeel lager is dan OPTA heeft berekend, maar KPN heeft deze stelling niet met objectief verifieerbare gegevens of overtuigende argumenten gestaafd. Voorzover zij wijst op door ACT in een andere procedure overgelegde cijfers over haar marktaandeel, kan er niet aan worden voorbijgezien dat in dat geval sprake was van een berekening van het aandeel van KPN in transit en directe interconnecties tezamen, terwijl OPTA directe interconnectie als gezegd terecht niet tot de markt voor transitgespreksdoorgifte heeft gerekend.
Onder deze omstandigheden ziet het College geen grond voor het oordeel dat KPN op de markt voor transitgespreksdoorgifte niet over een zeer groot marktaandeel beschikt.
10.19.2 Zoals het College in eerdere uitspraken heeft overwogen, wettigt een groot marktaandeel niet zonder meer de slotsom dat sprake is van AMM, maar is marktaandeel wel een belangrijke factor bij de beoordeling of sprake is van AMM (uitspraak van 13 juli 2006 in zaak 05/934 en 05/935, <www.rechtspraak.nl>, LJN AY3813; uitspraak van 29 augustus 2006 in zaak 05/903 en 05/921 tot en met 05/931, LJN AY7997; uitspraak van 28 november 2006 in zaak 05/440, LJN AZ3274, alsmede meergenoemde WLR uitspraak van 30 november 2006).
10.20 KPN en Vodafone hebben aangevoerd dat KPN niet in staat is zich op de markt voor transitgespreksdoorgifte onafhankelijk te gedragen van (in ieder geval) haar grootste afnemers, voor wie directe interconnectie een serieus alternatief is voor transitgespreksdoorgifte, nog daargelaten dat ook andere aanbieders van transitgespreksdoorgifte actief zijn. Volgens KPN en Vodafone heeft OPTA dan ook ten onrechte geoordeeld dat KPN beschikt over AMM (grief N van KPN en grief 2 van Vodafone).
10.20.1 Het vaste openbare telefoonnetwerk van KPN Telecom is direct geïnterconnecteerd met alle andere vaste en mobiele telefoonnetwerken, waardoor KPN alle vaste en mobiele telefoonaanbieders transitdiensten kan aanbieden. In dit opzicht beschikt KPN over een grote voorsprong op concurrerende aanbieders van transitdiensten. Dat KPN, op zichzelf terecht, heeft aangevoerd dat sprake is van een historisch bepaalde voorsprong die niet zonder meer tot de slotsom leidt dat zij zal blijven beschikken over AMM, laat onverlet dat de directe interconnecties van KPN met alle andere aanbieders vooralsnog een belangrijk concurrentievoordeel vormen.
Het betoog van KPN dat niet zozeer het aantal directe interconnecties, maar veeleer het verkeersvolume over deze directe interconnecties van belang is en dat met een beperkt aantal directe interconnecties een aantrekkelijk aanbod voor transitgespreksdoorgifte in de markt kan worden gezet, vormt onvoldoende grond voor een ander oordeel. Het zeer hoge marktaandeel van KPN duidt er immers niet op dat alternatieve transitaanbieders niet alleen in theorie, maar ook daadwerkelijk een aanbod in de markt kunnen zetten dat zo aantrekkelijk is dat dit afbreuk doet aan de AMM positie van KPN.
OPTA betwist overigens ook niet dat grotere afnemers van transitgespreksdoorgifte een zekere kopersmacht kunnen uitoefenen jegens KPN, maar zij bestrijdt dat deze kopersmacht van dien aard is dat KPN niet zou beschikken over AMM en zij benadrukt voorts dat in ieder geval de kleinere afnemers geen kopersmacht hebben ten opzichte van KPN.
10.20.2 Met name Vodafone ziet de gestaffelde prijsstructuur die KPN voorafgaand aan het bestreden besluit hanteerde als bewijs van kopersmacht en een normaal functionerende markt, terwijl OPTA zich in het verweerschrift op het standpunt stelt dat KPN met staffelkortingen grote afnemers aan zich weet te binden ten koste van kleine afnemers voor wie directe interconnectie uit kostenoogpunt geen haalbaar alternatief is en dat alleen een aanbieder met AMM zich dergelijk gedrag kan permitteren.
Naar het oordeel van het College zegt een systeem van staffelkortingen niet zonder meer iets over de vraag of een onderneming al dan niet beschikt over AMM, omdat volumekortingen zowel denkbaar zijn op daadwerkelijk concurrerende markten als op markten waar een aanbieder met AMM actief is. In het onderhavige geval geldt dat, aangezien directe interconnectie voor kleine afnemers uit kostenoogpunt geen reëel alternatief is voor transitgespreksdoorgifte, KPN zich jegens kleine afnemers niet alleen in theorie een hogere prijs kan permitteren dan jegens grote afnemers, maar dat zij kleine afnemers voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit ook daadwerkelijk een hogere prijs in rekening bracht. Dit draagt ertoe bij dat KPN in staat is grote afnemers verhoudingsgewijs lage tarieven in rekening te brengen, waarmee zij niet alleen tegemoetkomt aan hun relatieve kopersmacht, maar er ook in slaagt hen aan zich te binden en te voorkomen dat zij overstappen naar andere transitaanbieders of directe interconnectie. Zo is KPN er vooralsnog kennelijk in geslaagd Vodafone een voldoende aantrekkelijk aanbod te doen om haar als klant te behouden.
Onder deze omstandigheden ziet het College onvoldoende grond voor het oordeel dat de staffelstructuur van KPN een aanwijzing vormt dat de markt voor transitgespreksdoorgifte daadwerkelijk concurrerend zou zijn, in weerwil van het marktaandeel van KPN en haar voorsprong op grond van de directe interconnectie van haar vaste openbare telefoonnetwerk met de netwerken van alle andere aanbieders.
10.20.3 Naar het oordeel van het College kan er overigens niet aan worden voorbijgezien dat – nog steeds uitgaande van de situatie ten tijde van het nemen van het bestreden besluit dan wel de sluiting van het onderzoek in de onderhavige zaken; zie in dit verband de tweede alinea van rubriek 1 van deze uitspraak – niet Vodafone, maar KPN Mobile de grootste afnemer is van de transitdienst van KPN Telecom. Gezien het feit dat KPN Telecom en KPN Mobile deel uitmaken van hetzelfde concern, ligt het niet zonder meer in de rede KPN Mobile aan te merken als een externe afnemer van de transitdienst van KPN Telecom die jegens KPN Telecom kopersmacht uitoefent op dezelfde wijze als Vodafone dat naar eigen zeggen doet. In dit licht bezien kan de bij brief van 27 november 2006 in reactie op het verweerschrift door KPN genoemde overeenkomst inzake directe interconnectie tussen KPN Mobile en T Mobile niet zonder meer worden opgevat als een aanwijzing dat de dominantie van KPN Telecom als transitaanbieder onder druk staat, nog daargelaten dat uit de door KPN in genoemde brief gebruikte formulering niet blijkt of op basis van de overeenkomst tussen KPN Mobile en T Mobile daadwerkelijk verkeer wordt afgewikkeld en, zo ja, hoeveel en in welke richting of richtingen.
10.20.4 Voorzover aanbieders directe interconnecties met elkaar aangaan en niet langer transitdiensten afnemen, heeft dit weliswaar tot gevolg dat de markt voor transitgespreksdoorgifte krimpt, maar dat staat op zichzelf niet in de weg aan de vaststelling dat KPN op deze markt beschikt over AMM.
10.20.5 Het College ziet geen grond voor het oordeel dat de dominantieanalyse van OPTA onrechtmatig is op de grond dat zij niet heeft onderzocht of KPN haar prijzen duurzaam kan verhogen. Een dergelijke test is in het kader van de dominantieanalyse niet verplicht voorgeschreven. De door OPTA verrichte dominantieanalyse kan haar conclusie dat KPN op de markt voor transitgespreksdoorgifte beschikt over AMM naar het oordeel van het College dragen.
10.20.6 Grief N van KPN en grief 2 van Vodafone slagen dan ook niet.
10.21 Grief O van KPN houdt in dat OPTA onvoldoende heeft onderzocht of de nationale rechtsmiddelen of het algemene mededingingsrecht (on)toereikend zijn om de door OPTA veronderstelde mededingingsproblemen op te lossen, grief P van KPN behelst dat OPTA ten onrechte een tariefmaatregel heeft opgelegd en grief Q van KPN houdt in dat ten onrechte niet is (onderzocht of kan worden) volstaan met een minder ingrijpende maatregel dan een algeheel verbod op staffelkortingen. Ook Vodafone heeft een grief aangevoerd tegen het opgelegde staffelverbod (grief 3) en onder meer aangevoerd dat artikel 6a.7 Tw hiertoe niet de mogelijkheid biedt, dat een staffelverbod niet bevorderlijk is voor de concurrentie op de markt voor transitgespreksdoorgifte en dat dit verbod de belangen van Vodafone onevenredig schaadt.
10.21.1 Vaststaat dat KPN voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit een gestaffelde prijsstructuur hanteerde, hetgeen impliceert dat niet alle afnemers van de transitdienst van KPN dezelfde (gemiddelde) prijs betaalden.
KPN en Vodafone hebben aangevoerd dat een systeem van volumekortingen onder het algemene mededingingsrecht niet zonder meer is verboden, ook niet als deze kortingen worden verleend door een onderneming die beschikt over AMM. Het College overweegt dienaangaande dat een systeem van volumekortingen, verleend door een onderneming die beschikt over een economische machtspositie, onder het generieke mededingingsrecht inderdaad toelaatbaar kan zijn, namelijk als deze kortingen kostenvoordelen weerspiegelen.
Anders dan in de zaak die leidde tot de door KPN aangehaalde uitspraak van het College van 10 juni 2004 in zaak 03/614, 03/621 en 03/659 (LJN AP2129), is in het onderhavige geval gesteld noch gebleken dat sprake is van kostenvoordelen. Ter zitting van 8 december 2006 van het College is van de zijde van KPN in dit verband desgevraagd verklaard dat, naarmate een aanbieder meer transitverkeer door KPN laat vervoeren, hij een grotere bijdrage levert aan het goedmaken van de vaste kosten van KPN. Hiermee is evenwel nog niet zonder meer sprake van kostenvoordelen die een volumekorting rechtvaardigen, aangezien aanbieder A, als hij twee keer zoveel transitverkeer door KPN laat vervoeren als aanbieder B, daarmee nog niet zonder meer een meer dan twee keer zo grote bijdrage levert aan het goedmaken van de vaste kosten van KPN als aanbieder B.
Ook overigens is gesteld noch gebleken dat sprake is van relevante kostenvoordelen of andere geldige redenen voor het door KPN gemaakte onderscheid in prijs.
10.21.2 Voorzover KPN wil betogen dat het niet aan haar is om aannemelijk te maken dat de door haar gehanteerde staffelstructuur op redelijke gronden berust, maar dat OPTA aannemelijk zal moeten maken dat deze structuur niet gerechtvaardigd is, volgt het College KPN hierin niet. OPTA heeft vastgesteld dat KPN haar afnemers verschillende prijzen in rekening brengt en OPTA heeft voorts aannemelijk gemaakt dat KPN in een situatie zonder regulering de mogelijkheid en prikkel heeft dit te blijven doen. Onder deze omstandigheden ligt het naar het oordeel van het College op de weg van KPN om gemotiveerd naar voren te brengen waarom het door haar gemaakte onderscheid in prijs objectief gezien gerechtvaardigd zou zijn. Niet valt in te zien hoe OPTA kan bewijzen dat geen sprake is van feiten of omstandigheden die een verschil in prijs rechtvaardigen, als KPN zelf op geen enkele wijze duidelijk maakt waarom dit verschil volgens haar op redelijke gronden berust.
10.21.3 Het College komt tot de slotsom dat KPN de afnemers van haar transitdienst voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit verschillende tarieven in rekening bracht, terwijl zij niet heeft gesteld, laat staan aannemelijk heeft gemaakt, dat dit onderscheid objectief gezien gerechtvaardigd is.
10.21.4 KPN heeft gesteld dat zij in het verleden met de NMa heeft overlegd over kortingsregelingen en dat de NMa geen aanleiding zag tot ingrijpen. KPN heeft evenwel op geen enkele wijze verduidelijkt wanneer zij met wie over welke regelingen heeft overlegd. Reeds hierom bestaat geen grond voor het oordeel dat de NMa akkoord is gegaan met de staffelstructuur van KPN en te minder dat de handelwijze van de NMa in het verleden eraan in de weg staat dat OPTA bij marktanalysebesluit een maatregel treft om een einde te maken aan de staffelkortingen.
10.21.5 Met OPTA is het College van oordeel dat een staffelverbod een passende maatregel is om een einde te maken aan de prijsdiscriminatie door KPN. Het College overweegt in dit verband dat OPTA aannemelijk heeft gemaakt dat het door KPN gemaakte onderscheid in prijs een serieus mededingingsrechtelijk probleem is, waardoor bij afnemers die geen alternatief hebben relatief hoge tarieven in rekening worden gebracht, met de opbrengsten waarvan KPN haar voordeel kan doen in de concurrentiestrijd om de grotere afnemers van transitgespreksdoorgifte.
Of de staffelstructuur van KPN zodanig is dat sprake is van marge uitholling van kleinere afnemers en roofprijzen jegens grotere afnemers, kan in dit verband in het midden blijven. Ook indien KPN terecht zou aanvoeren dat zij niet in staat is marges uit te hollen of roofprijzen te hanteren, blijft het door haar gemaakte onderscheid in prijs een serieus mededingingsrechtelijk probleem dat het opleggen van verplichtingen zelfstandig kan dragen.
Een maatregel waarbij weliswaar beperkingen worden gesteld aan de staffelstructuur van KPN, maar volumekortingen onder bepaalde voorwaarden toegestaan blijven, zou het mededingingsprobleem wellicht verminderen, maar geen einde maken aan de mogelijkheid en prikkel tot prijsdiscriminatie door KPN. OPTA heeft dan ook kunnen oordelen dat met een minder vergaande maatregel niet kan worden volstaan.
10.21.6 KPN en Vodafone hebben voorts gemotiveerd betoogd dat artikel 6a.7 Tw niet de mogelijkheid biedt tot het opleggen van een staffelverbod. KPN betoogt in dit verband dat zij buitensporig hoge prijzen kan hanteren noch marges kan uithollen, terwijl Vodafone stelt dat een staffelverbod geen verplichting is betreffende het beheersen van te hanteren tarieven of kostentoerekening.
Naar het oordeel van het College is het door KPN zonder gebleken rechtvaardiging gemaakte onderscheid in prijs een vorm van discriminatie die niet in overeenstemming is met de op grond van de Tw (oud) op KPN rustende en bij het bestreden besluit opnieuw aan KPN opgelegde verplichting om haar afnemers onder gelijke omstandigheden onder gelijke voorwaarden transitgespreksdoorgifte aan te bieden. Gelet hierop is het afzonderlijk opleggen van een staffelverbod in het onderhavige geval, waarin van een objectieve rechtvaardiging van de gestaffelde prijsstructuur als gezegd niet is gebleken, strikt genomen niet noodzakelijk. Aangezien het staffelverbod in het onderhavige geval mede kan worden opgevat als een specifieke invulling van het bij het bestreden besluit aan KPN opgelegde discriminatieverbod, hoeft naar het oordeel van het College niet nader te worden bezien of een staffelverbod tevens een tariefmaatregel is die kan worden opgelegd op grond van artikel 6a.7 Tw. Het betoog van KPN dat zij geen mogelijkheid en prikkel heeft tot marge uitholling of het hanteren van roofprijzen behoeft in het kader van de beoordeling van deze grieven dan ook geen verdere bespreking.
10.21.7 Vodafone heeft nog betoogd dat de opgelegde maatregel de infrastructuurconcurrentie op de markt voor transitgespreksdoorgifte niet bevordert. Het College overweegt dienaangaande dat KPN op deze markt beschikt over AMM en dat OPTA passende maatregelen dient te treffen om hiermee gepaard gaande mededingingsrechtelijke problemen tegen te gaan. In het onderhavige geval is een staffelverbod een passende maatregel ter bestrijding van prijsdiscriminatie, een mededingingsrechtelijk probleem dat uitwerkt in het nadeel van kleine afnemers van transitgespreksdoorgifte, die hogere tarieven betalen dan grote afnemers.
Het argument van Vodafone dat kleinere afnemers profiteren van de kopersmacht van grotere afnemers, ziet eraan voorbij dat kleinere afnemers door de prijsdiscriminatie hoe dan ook op achterstand worden gezet ten opzichte van grotere afnemers als KPN Mobile en Vodafone, wat niet het geval zou zijn als KPN alle afnemers dezelfde tarieven in rekening had gebracht. De door OPTA getroffen maatregel strekt dus tot oplossing van een mededingingsrechtelijk probleem.
Vodafone heeft haar stelling dat de transittarieven van KPN inmiddels zo laag zijn dat alternatieve transitaanbieders nauwelijks nog kunnen concurreren op geen enkele wijze gestaafd.
10.21.8 Door OPTA ter uitvoering van de Tw opgelegde maatregelen ter voorkoming van mededingingsrechtelijke problemen zullen meestal voordelig zijn voor sommige aanbieders en nadelig voor andere aanbieders, met name aangewezen aanbieders. Dat het bestreden besluit de concurrentiepositie van Vodafone schaadt, impliceert dan ook niet dat het besluit jegens haar onrechtmatig zou zijn. Het College ziet geen grond voor het oordeel dat OPTA geen einde mag maken aan een vorm van prijsdiscriminatie omdat die beëindiging schadelijk is voor aanbieders die voorheen lagere tarieven betaalden dan anderen.
Voorzover Vodafone heeft willen betogen dat het bestreden besluit onrechtmatig is op de grond dat OPTA geen nadeelcompensatie heeft aangeboden, volgt het College Vodafone hierin niet. Op OPTA rust niet de rechtsplicht alle negatieve financiële consequenties van haar besluiten voor aanbieders te compenseren op straffe van onrechtmatigheid van haar besluitvorming.
Voorzover Vodafone heeft willen betogen dat OPTA een afzonderlijk besluit over de schade had moeten nemen, valt dit betoog buiten het kader van de onderhavige procedures en zal zij zich desgewenst tot OPTA moeten wenden met een verzoek om schadevergoeding.
10.21.9 Grief O, P en Q van KPN en grief 3 van Vodafone kunnen derhalve niet slagen.
10.22 Gezien het vorenoverwogene moet het beroep van Vodafone ongegrond worden verklaard. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling ter zake van dit beroep.
10.23 Grief R van KPN houdt in dat OPTA haar ten onrechte heeft verplicht om behalve een kale transitdienst ook een Premium Transitdienst aan te bieden. Subsidiair geldt dat OPTA niet heeft onderzocht of aannemelijk gemaakt dat alle functionaliteiten van de Premium Transitdienst van KPN integraal onderdeel vormen van haar transitgespreksdoorgiftedienst (grief S KPN).
10.23.1 Het College stelt vast dat OPTA in randnummer 164 tot en met 166 van de Nota van Bevindingen, die onderdeel vormt van het bestreden besluit, uitvoerig is ingegaan op hetgeen KPN in dit verband heeft aangevoerd. Het College acht de redenering van OPTA voldoende overtuigend. In haar verweerschrift wijst OPTA er niet ten onrechte op dat aanbieders die de administratieve en financiële afwikkeling van door KPN geleverde transitdiensten zelf willen verzorgen, hiertoe in onderhandeling zullen moeten treden met alle andere aanbieders van telefoondiensten, omdat de aanbieders van de ontvangende netwerken ermee moeten instemmen dat niet de Premium Transitdienst wordt afgenomen. Als een afnemer van de Premium Transitdienst wil overstappen naar de kale transitdienst, is het dus nog maar de vraag of de andere betrokken partijen daarmee instemmen. Bovendien zou KPN in afwezigheid van regulering van de tarieven voor de premium functionaliteiten in staat zijn het verbod op staffeling van de kale transitdienst te ontduiken door de premium faciliteiten voor grote afnemers goedkoper te maken dan voor kleine afnemers. Onder deze omstandigheden en gezien het feit dat de door KPN bedoelde kale transitdienst in de praktijk niet of nauwelijks wordt afgenomen, ziet het College geen grond voor het oordeel dat het opleggen van een verplichting tot het aanbieden van de Premium Transitdienst niet passend is.
10.23.2 Met betrekking tot grief S overweegt het College dat KPN geen enkel onderdeel van haar Premium Transitdienst heeft genoemd dat volgens haar moet worden uitgezonderd als grief R niet zou slagen, laat staan dat zij hier argumenten voor heeft genoemd. In dit licht bezien acht het College de redenering in de Nota van Bevindingen afdoende.
10.23.3 Grief R en S van KPN kunnen derhalve niet slagen.
10.24 Grief T van KPN, die is gericht tegen het bij het bestreden besluit opgelegde discriminatieverbod op de markt voor transitgespreksdoorgifte, faalt op dezelfde gronden als grief A van KPN.
10.25 Grief U van KPN is gericht tegen de verplichting een overloopfaciliteit aan te bieden. KPN betoogt dat zij zich zoveel mogelijk inspant om storingen te voorkomen en te verhelpen en dat een afnemer van de transitdienst zelf een overloopfaciliteit zal moeten verzorgen als zich niettemin een storing voordoet, bijvoorbeeld door zijn verkeer naar een andere centrale van KPN te zenden.
10.25.1 Naar het oordeel van het College valt zonder nadere toelichting, die KPN niet heeft verstrekt, niet zonder meer in te zien dat niet KPN zelf, maar de afnemers van de transitdienst maatregelen moeten treffen als de transitdienstverlening spaak loopt door een storing in het netwerk van KPN. KPN stelt weliswaar dat zij niet in staat is zelf voor een overloopfaciliteit te zorgen, maar zij heeft deze stelling met geen enkel argument onderbouwd.
10.25.2 Grief U van KPN faalt dan ook.
10.26 Orange betoogt dat OPTA op de markt voor transitgespreksdoorgifte ondergrenstariefregulering had moeten opleggen om te voorkomen dat KPN roofprijzen hanteert (grief 3 Orange). Orange acht het standpunt van OPTA dat een marktbrede strategie van roofprijzen onaannemelijk is onbegrijpelijk.
10.26.1 Het College volgt Orange niet in dit betoog. Gezien het grote marktaandeel van KPN zou het hanteren van een marktbrede strategie van roofprijzen zeer kostbaar zijn. KPN zou daarvoor bij al haar huidige afnemers tarieven onder haar kostprijs in rekening moeten brengen, terwijl daar slechts een kleine potentiële winst aan marktaandeel tegenover staat. In het bestreden besluit en in reactie op deze grief van Orange heeft OPTA er voorts terecht op gewezen dat, wil deze strategie rationeel zijn, KPN niet alleen in staat moet zijn haar concurrenten met lage prijzen van de markt te weren of te verdrijven, maar ook om de gederfde inkomsten vervolgens goed te maken door een tariefsverhoging. Dat KPN haar gederfde inkomsten op deze wijze kan goedmaken, is niet zonder meer aannemelijk, omdat geenszins ondenkbaar is dat andere aanbieders (opnieuw) zullen toetreden en marktaandeel kunnen (terug)winnen als KPN haar tarieven verhoogt. In dit verband moet worden bedacht dat een marktbrede strategie van roofprijzen voor KPN, als gezegd, zeer kostbaar is, zodat de nadien te hanteren tarieven relatief hoog moeten zijn, wil KPN dit verlies goedmaken. OPTA heeft zich naar het oordeel van het College dan ook op het standpunt kunnen stellen dat niet aannemelijk is dat KPN op de markt voor transitgespreksdoorgifte een marktbrede strategie van roofprijzen zal gaan hanteren, zodat van het opleggen van ondergrenstariefregulering kan worden afgezien.
10.26.2 Grief 3 van Orange kan derhalve niet slagen.
10.27 Grief 4 van Orange houdt in dat OPTA bundels van gereguleerde en ongereguleerde diensten had moeten verbieden, in combinatie met oplegging van een gescheiden boekhoudplicht.
10.27.1 Naar het oordeel van het College heeft Orange geen overtuigende argumenten aangevoerd voor de noodzaak tot een verstrekkende maatregel als een verbod op bundeling. De toelichting op de beroepsgrond van Orange is zeer algemeen, waarbij Orange niet heeft gewezen op concrete bundels die tot concrete mededingingsproblemen leiden en op grond daarvan zouden moeten worden verboden. Overigens heeft Orange evenmin vermeld op welke bepaling uit de Tw OPTA een dergelijk verbod zou moeten baseren. Op de gescheiden boekhoudplicht als zodanig zal het College nader ingaan in het kader van de beoordeling van grief 9 van Tele2.
10.27.2 Grief 4 van Orange slaagt niet.
10.28 Grief 8 van Tele2 strekt ten betoge dat OPTA ter voorkoming van het risico dat KPN excessieve transittarieven hanteert een verplichting tot kostenoriëntatie had moeten opleggen.
10.28.1 In het bestreden besluit en in reactie op deze grief heeft OPTA er onder meer op gewezen dat de transittarieven van KPN voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit een dalende trend vertoonden. Het College wijst er in dit verband op dat KPN ingevolge de Tw (oud) weliswaar verplicht was tot het hanteren van kostengeoriënteerde transittarieven, maar dat OPTA deze tarieven feitelijk – ten onrechte, zo oordeelde het College in zijn uitspraak van 6 april 2006 in zaak 05/83, 05/85, 05/86 en 05/88 (LJN AV8782) – niet reguleerde. Dat de transittarieven van KPN desondanks zijn gedaald, wijst ook naar het oordeel van het College niet onmiddellijk in de richting van een reëel risico van excessieve tarieven. Gelet hierop en met verwijzing naar de, zij het beperkte, kopersmacht van grotere afnemers van transitgespreksdoorgifte, de aanwezigheid van alternatieve transitaanbieders en de mogelijkheid van directe interconnectie, heeft OPTA zich in het bestreden besluit op het standpunt kunnen stellen dat niet aannemelijk is dat KPN, ook al beschikt zij over AMM, excessieve transittarieven in rekening zal brengen als haar geen verplichting tot kostenoriëntatie wordt opgelegd.
10.28.2 Grief 8 van Tele2 kan dan ook niet slagen.
10.29 Grief 9 van Tele2 houdt in dat OPTA op de transitmarkt een verplichting tot gescheiden boekhouding had moeten opleggen.
10.29.1 Het College overweegt dienaangaande dat, aangezien KPN op deze markt geen verplichting tot kostenoriëntatie is opgelegd, een door KPN aan te leveren gescheiden boekhouding door OPTA niet zou worden gebruikt om te controleren of KPN de met transit gemoeide kosten op juiste wijze toerekent. Het mogelijke belang van een verplichting tot gescheiden boekhouding is, ook volgens Tele2, dan ook met name gelegen in het toezicht op de naleving van het discriminatieverbod. OPTA heeft dienaangaande naar voren gebracht dat zij KPN een verplichting tot bekendmaking van een referentieaanbod heeft opgelegd en dat zij ingevolge artikel 18.7 Tw inlichtingen bij KPN kan vorderen om te controleren of KPN het discriminatieverbod daadwerkelijk naleeft. OPTA acht deze controlemiddelen afdoende en zij heeft er voorts op gewezen dat het voeren een gescheiden boekhouding voor KPN de nodige kosten met zich brengt, ook omdat het voeren van een gescheiden boekhouding vooronderstelt dat een kostentoerekeningssysteem wordt opgesteld. Onder deze omstandigheden heeft OPTA zich naar het oordeel van het College op het standpunt kunnen stellen dat het opleggen van een verplichting tot gescheiden boekhouding niet passend is.
10.29.2 Grief 9 van Tele2 faalt derhalve.
10.30 Het voorafgaande leidt het College tot de slotsom dat de grieven van KPN, Orange, Tele2 en Vodafone over transitgespreksdoorgifte niet kunnen leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
10.31 Al het vorenoverwogene leidt tot de navolgende beslissingen, waarbij het College ten slotte nog opmerkt dat het geen termen aanwezig acht voor een proceskostenvergoeding in verband met het optreden van ACT, KPN, Orange, Tele2 en Vodafone als partij in de zaken waarin zij niet zelf de appellante zijn.