8. De beoordeling van het geschil
8.1 Allereerst dient de vraag te worden beantwoord of de rechtbank het beroep van KPN N.V. terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
KPN N.V. is geen houder van 118. Daarom is KPN N.V. naar het oordeel van de rechtbank door het besluit van 28 april 2006 – voorzover aangevochten – niet rechtstreeks in haar belang geraakt en aldus geen belanghebbende in de zin van artikel 1:2 Awb.
Het College stelt vast dat het besluit van 28 april 2006 twee, nauw samenhangende, elementen bevat, te weten de invoering van de 18xy-nummerreeks en de daarmee gepaard gaande uitfasering van 118. Het belang van KPN N.V. was voor het einde van de beroepstermijn rechtstreeks betrokken bij dit, met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb voorbereid, besluit. KPN N.V. heeft immers onweersproken gesteld dat zij sinds 18 mei 2006, daags na publicatie van het besluit, als aanbieder van elektronische communicatiediensten bij OPTA staat geregistreerd. Zij heeft vervolgens ook deelgenomen aan de veiling van 18xy-nummers, hetgeen heeft geleid tot toekenning aan haar van een 18xy-nummer. Het feit dat de grieven van KPN N.V. zijn gericht tegen de uitfasering van 118, leidt niet tot de conclusie dat KPN N.V. geen belanghebbende is bij het besluit als zodanig. De status van belanghebbende hangt niet af van de aard van de tegen het besluit aangevoerde grieven.
De rechtbank heeft het beroep van KPN N.V. dan ook ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
8.2 Appellanten stellen zich primair op het standpunt dat de Minister de hem ingevolge artikel 4.1, eerste lid, Tw toekomende bevoegdheid heeft gebruikt voor een ander doel dan waarvoor deze is bedoeld. Volgens appellanten heeft de Minister de wijziging van het Nummerplan gebruikt als marktordeningsinstrument en ter bevordering van concurrentie op het gebied van abonnee-informatiediensten, terwijl uit de wetsgeschiedenis blijkt dat het faciliteren van de markt voorop dient te staan.
Het College stelt voorop dat artikel 4.1, eerste lid, Tw de Minister bij de vaststelling van nummerplannen geen andere beperkingen oplegt dan dat vooraf met OPTA moet worden overlegd en in de nummerplannen in ieder geval de bestemming van de daarin opgenomen nummers moet worden aangegeven. Blijkens de wetsgeschiedenis staat bij het nummerbeleid en het nummerbeheer het faciliteren van de markt voorop en gaat het erom – binnen bepaalde randvoorwaarden – ervoor te zorgen dat eenieder die nummers nodig heeft, deze toegewezen kan krijgen (TK 1996-1997, 25 533, nr. 3, pp. 19-20). Hieruit kan evenwel niet de gerechtvaardigde conclusie worden getrokken dat de Minister in strijd met de bedoeling van de wetgever zou handelen, indien hij bij het vaststellen van de nummerplannen tevens rekening houdt met andere aspecten, zoals in het onderhavige geval het bevorderen van concurrentie op de markt en het creëren van een gelijk speelveld. Voor die vergaande conclusie biedt de wetgeschiedenis geen grond. De stelling van appellanten dat de Minister de hem ingevolge artikel 4.1, eerste lid, Tw toekomende bevoegdheid hier heeft gebruikt voor een ander doel dan waarvoor deze is bedoeld, vindt derhalve geen steun in de tekst en geschiedenis van de wet.
8.3 De Minister komt bij een besluit tot vaststelling van nummerplannen ingevolge artikel 4.1, eerste lid, Tw een ruime discretionaire bevoegdheid toe. Dit is niet anders als het, zoals in het onderhavige geval, gaat om een besluit waarbij een bestaand nummer wordt uitgefaseerd, mits bij de besluitvorming de belangen van de nummerhouders en de consument worden betrokken. Gelet op de ruime discretionaire bevoegdheid van de Minister dient het besluit van 28 april 2006 marginaal te worden getoetst. Voor vernietiging van dit besluit is in het kader van deze marginale toetsing slechts plaats, indien moet worden geoordeeld dat de Minister bij afweging van alle betrokken belangen niet in redelijkheid tot uitfasering van 118 heeft kunnen besluiten.
8.4 Het College is op basis van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting van oordeel dat het besluit van 28 april 2006 deze marginale toetsing kan doorstaan en overweegt hiertoe als volgt.
Bij de besluitvorming heeft de Minister het rechtens te respecteren uitgangspunt gehanteerd dat alle aanbieders die gelijke abonnee-informatiediensten aanbieden, toegang moeten hebben tot gelijke nummerreeksen. Op grond van dit uitgangspunt is besloten tot invoering van een 18xy-nummerreeks en uitfasering van 118. Aldus heeft de Minister bewerkstelligd dat alle aanbieders van abonnee-informatiediensten gelijkelijk kunnen beschikken over een kort, viercijferig nummer.
De Minister heeft geoordeeld dat er voor hem onvoldoende grond was om in afwijking van voornoemd uitgangspunt het driecijferige 118 te handhaven, waarbij de volgende omstandigheden voorop staan. Ten eerste kan 118 slechts één maal per netwerk worden gebruikt, als gevolg waarvan aanbieders van abonnee-informatiediensten die niet over een netwerk beschikken, hun abonnee-informatiediensten niet onder 118 kunnen aanbieden. Voorts biedt een driecijferig nummer een concurrentievoordeel boven een viercijferig nummer, omdat een korter nummer beter is te onthouden. Ten slotte is 118 een historisch bekend nummer, hetgeen in combinatie met de lengte van het nummer extra voordelen biedt. Het College oordeelt dat de Minister op grond van deze omstandigheden de conclusie heeft mogen trekken dat uitfasering van 118 nodig was om een gelijk speelveld te creëren. In dit verband zijn tevens de onderzoeken van belang die de Minister bij de besluitvorming heeft betrokken. Zo heeft hij reeds in de reactie op de tijdens de uniforme openbare voorbereidingsprocedure naar voren gebrachte zienswijzen, gewezen op onder meer het onderzoek dat Analysys in opdracht van de Europese Commissie heeft uitgevoerd. Het verslag van dit onderzoek, getiteld ‘Final Report for the European Commission, Regulatory and Market Developments Concerning Directory Services in EU and EEA Member States’ van 27 september 2002 bevat onder meer de aanbeveling om de regelgevende instanties aan te moedigen om nummerpariteit in te voeren en korte codes die de houders van zodanige korte codes bevoordelen, af te schaffen.
De Minister heeft bij de besluitvorming ook het belang van de consument betrokken. Consumenten krijgen als gevolg van de invoering van de 18xy-nummerreeks een uitgebreider aanbod aan abonnee-informatiediensten. Voorts is de overgangsperiode voor de uitfasering van 118 mede in het belang van de consument getroffen.
Appellanten hebben erop gewezen dat uitfasering van 118 juist nadelige gevolgen voor consumenten kan hebben. Volgens hen blijkt uit de ervaring in andere landen dat veel consumenten de markt hebben verlaten na uitfasering van bestaande nummers voor abonnee-informatiediensten, hetgeen te maken zou kunnen hebben met een toename van de zoekkosten. Het College overweegt dat hier tegenover staat dat het verlaten van de markt ook andere oorzaken zou kunnen hebben, waaronder het toegenomen gebruik van internet-informatiediensten die gratis zijn. Hetgeen appellanten op dit punt hebben aangevoerd, kan op zichzelf dan ook geen reden zijn de uitfasering van 118 onrechtmatig te achten.
De Minister heeft ten slotte ook het belang van de houders van 118 bij de besluitvorming betrokken. De beslissing om de uitfasering van 118 eerst in 2007 te laten plaatshebben, is mede met het oog op het belang van de houders van 118 genomen. Dit neemt uiteraard niet weg dat de uitfasering van 118 met name voor de houders ervan nadelige gevolgen kan hebben. Gelet op het hiervoor overwogene is er evenwel geen grond voor het oordeel dat de Minister niet in redelijkheid de andere belangen heeft kunnen laten prevaleren boven die van de houders van 118.
8.5 Gelet op het voorgaande ziet het College voorts geen grond voor het oordeel dat het besluit van 28 april 2006 een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 3:46 Awb ontbeert. In de toelichting op het besluit is immers uitvoerig en genoegzaam aangegeven op welke uitgangspunten en argumenten het besluit stoelt en waarom tot uitfasering van 118 is besloten.
8.6 Nu de uitfasering van 118 rechtens voldoende steun vindt in het op artikel 4.1, eerste lid, Tw gebaseerde besluit van 28 april 2006, kan de door Voice Data Bridge c.s. betrokken stelling dat het Europese recht tot uitfasering van 118 verplicht, in dit geding buiten beschouwing blijven.
8.7 Het beroep van appellanten op het vertrouwensbeginsel kan niet slagen. Appellanten beroepen zich met name op een brief van 20 maart 2003 van het Directoraat-Generaal Telecommunicatie en Post (DGTP). Aan de conclusie van DGTP in deze brief kan echter niet de rechtens te honoreren verwachting worden ontleend dat 118 ook op termijn niet zou worden uitgefaseerd. De conclusie in de brief van 20 maart 2003 reikt immers niet verder dan dat DGTP “op dit moment onvoldoende aanleiding (ziet) om 118 uit te faseren”. Hierbij komt dat de Minister heeft gesteld – appellanten hebben deze stelling niet gemotiveerd bestreden – dat al in 2004 aan de houders van 118, aan KPN zelfs al in 2003, te kennen is gegeven dat het in de brief van 20 maart 2003 bedoelde standpunt was gewijzigd en het voornemen bestond 118 uit te faseren. Op 5 september 2005 is hiertoe een voorstel in een vergadering van het Nationaal Nummer Overleg besproken, waarna in december 2005 en april 2006 respectievelijk het ontwerpbesluit en het besluit is genomen. Appellanten hadden dan ook rekening kunnen en moeten houden met een mogelijke uitfasering van 118. Derhalve kan geen sprake zijn van een gerechtvaardigd vertrouwen dat zij langer gebruik konden maken van dit nummer dan medio januari 2007, zoals nadien bepaald bij het besluit van 28 april 2006, in welk vertrouwen zij stellen te hebben verkeerd toen appellanten in de periode van maart 2003 tot 5 september 2005 hebben geïnvesteerd in de promotie van 118.
8.8 Uit al het voorgaande volgt dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd, voorzover het beroep van KPN N.V. niet-ontvankelijk is verklaard, en dient te worden bevestigd, voorzover het beroep van Vodafone en T-Mobile ongegrond is verklaard.
Het College zal voorts met toepassing van artikel 29 van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie het beroep van KPN N.V. alsnog ongegrond verklaren.
8.9 De voorzieningenrechter van het College heeft in zijn uitspraak van 17 oktober 2006 het besluit van 28 april 2006, voorzover dit betrekking heeft op de uitfasering van 118, geschorst tot de dag waarop het College uitspraak doet. Tegen die achtergrond hebben appellanten, voor het geval het besluit in stand wordt gelaten, het College verzocht te bepalen dat de houders van 118 een termijn van vier maanden vanaf de uitspraak van het College wordt verleend teneinde de voorbereidingen met betrekking tot de uitfasering van 118 verder ter hand te nemen.
Het College is van oordeel dat het de bevoegdheid ontbreekt ter zake een voorziening te treffen. Voor toepassing van artikel 8:72, vijfde en zesde lid, Awb is geen plaats in een geval als het onderhavige, waarin het besluit in stand wordt gelaten en de zaak in hoger beroep definitief wordt beslecht.
8.10 Het College acht ten slotte termen aanwezig om de Minister met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de door KPN N.V. gemaakte proceskosten. Deze kosten worden op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-, te weten 1 punt voor het indienen van een hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting van het College, met wegingsfactor 1, ad € 322,- per punt.