6. De beoordeling van het geschil
6.1 Het geschil draait om de vraag of Koolwijk bezwaar kon maken tegen de brief van 23 november 2005. Is dat het geval, dan is het oordeel van de voorzieningenrechter dat VWA het bezwaar van Koolwijk terecht niet ontvankelijk heeft verklaard, onjuist. Het beroep, voorzover het zich richt tegen dit oordeel van de voorzieningenrechter, komt erop neer dat de brief volgens Koolwijk een besluit is, dan wel dat op andere gronden daartegen bezwaar en beroep open moeten staan.
6.2 Tegen een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, Awb staat ingevolge artikel 8:1, eerste lid, in samenhang gelezen met artikel 7:1, eerste lid, bezwaar open. Onder besluit wordt verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Daarbij stelt het College vast dat het begrip 'publiekrechtelijke rechtshandeling' uiteenvalt in twee te onderscheiden elementen. Om als een besluit te worden aangemerkt, dient een beslissing een rechtshandeling in te houden, en deze rechtshandeling moet bovendien publiekrechtelijk zijn.
6.2.1 Het College begrijpt de overwegingen in de aangevallen uitspraak aldus dat de voorzieningenrechter, in navolging van VWA, heeft geoordeeld dat de brief van 23 november 2005 geen rechtshandeling inhoudt. Om die reden is de voorzieningenrechter niet toegekomen aan de vraag of de beslissing publiekrechtelijk is.
Het betoog van Koolwijk dat VWA toepassing heeft gegeven aan bestuursrechtelijke bevoegdheden, betreft de vraag of sprake is van publiekrechtelijk optreden en niet de daaraan voorafgaande vraag of sprake is van een rechtshandeling. Gezien het navolgende kan bespreking van het betoog daarom achterwege blijven.
6.2.2 Over de vraag of de brief van 23 november 2005 een rechtshandeling inhoudt, overweegt het College als volgt. Een handeling is een rechtshandeling indien deze is gericht op enig rechtsgevolg, waarvan sprake is als het beoogde rechtsgevolg door het objectieve recht wordt toegekend aan het nemen van het besluit zelf.
In de brief heeft VWA vastgesteld dat sprake is van een overtreding van artikel 2, eerste lid, Warenwetbesluit Speelgoed. De brief bevat niet de mededeling dat tegen de overtreding bestuursrechtelijk wordt opgetreden. Noch in het Warenwetbesluit Speelgoed, noch in de Warenwet, noch in enige andere wettelijke bepaling zijn gevolgen verbonden aan de enkele vaststelling van een overtreding door VWA. Naar het oordeel van het College is met de vermelding in de brief van 23 november 2005 dat de berenpuzzels zijn afgekeurd voor verhandeling, niet meer beoogd dan de enkele vaststelling dat verhandeling van de berenpuzzels in strijd is met artikel 2, eerste lid, Warenwetbesluit Speelgoed.
Het betoog van Koolwijk dat de brief van 23 november 2005 gevolgen heeft gehad voor het handelen van de douaneautoriteiten, kan niet leiden tot het oordeel dat sprake is van een beoogd rechtsgevolg. Zoals ook blijkt uit de door Koolwijk genoemde artikelen 73 CDW en 248 TCDW, zijn het de douaneautoriteiten zelf die beslissen of goederen al dan niet worden vrijgegeven. Dat in de praktijk, conform afspraken tussen VWA en de douaneautoriteiten, de uitkomst van het onderzoek door VWA van belang is voor het handelen van de douaneautoriteiten, zoals Koolwijk heeft betoogd, maakt nog niet dat de brief zelf er reeds op is gericht een rechtsgevolg in het leven te roepen.
De verwijzing door Koolwijk naar de uitspraak van het College van 7 juni 2005, AWB 04/302 (<www.rechtspraak.nl>, LJN AT7200), kan haar niet baten. Die uitspraak betrof namelijk een oordeel omtrent de toepasselijkheid van een wettelijke bepaling, terwijl het onderhavige geding de enkele vaststelling betreft dat sprake is van een overtreding van het Warenwetbesluit Speelgoed. De verwijzing naar de uitspraak van het College van 21 september 1990, nr. 89/0340/60/178 (AB 1991, 97), kan Koolwijk evenmin baten. In die uitspraak oordeelde het College dat het feit dat verweerder de beslissing onbevoegdelijk had genomen, niet wegnam dat de uitoefening van de door verweerder gepretendeerde bevoegdheid had geleid tot een schriftelijk besluit, aangezien het zij het ten onrechte wel was gericht op een rechtsgevolg. Anders dan in die uitspraak draait het onderhavige geding om de vraag of sprake is van een besluit en niet om de vraag of dat besluit al dan niet bevoegd is genomen.
6.2.3 Gezien het voorgaande is het College van oordeel dat VWA met de brief van 23 november 2005 geen rechten of plichten in het leven heeft geroepen die niet al uit wettelijke bepalingen voortvloeien. Om die reden houdt de brief geen besluit, gericht op rechtsgevolg in, zodat geen sprake is van een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, Awb.
6.3 Koolwijk heeft verder betoogd dat de brief van 23 november 2005 een bestuurlijk rechtsoordeel bevat waartegen bezwaar en beroep open zouden moeten staan.
Zoals het College heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 13 augustus 2002, AWB 01/861 (<www.rechtspraak.nl>, LJN AE6745), kan het geven van een als zelfstandig en definitief bedoeld rechtsoordeel omtrent de toepasselijkheid van een wettelijke bepaling in de gegeven situatie ten aanzien waarvan verweerder de bevoegdheid heeft, in zeer bijzondere gevallen worden aangemerkt als het verrichten van een op zichzelf staande publiekrechtelijke rechtshandeling, die bij de naar de materie bevoegde bestuursrechter kan worden aangevochten. Zoals het College heeft overwogen in zijn uitspraak van 21 juli 1998, AWB 97/153 (AB 1998/437), bestaat hiervoor slechts grond in gevallen waarin niet kan worden geoordeeld dat het rechtsoordeel vooruitloopt op een ten aanzien van betrokkene te verwachten of door hem uit te lokken besluit tot toepassing van de wettelijke regeling, waartegen in rechte kan worden opgekomen zonder dat sprake is van een voor betrokkene onevenredig belastende weg naar de rechter.
Het College is van oordeel dat geen sprake is van een rechtsoordeel als hiervoor vermeld ten aanzien waarvan bezwaar en beroep mogelijk zou moeten zijn, reeds om de volgende redenen. Uit de stukken blijkt dat ten aanzien van de door VWA geconstateerde overtreding een strafrechtelijke procedure is geëntameerd. In dat kader kan een oordeel van de strafrechter worden verkregen over de vraag of al dan niet sprake is van een overtreding van het Warenwetbesluit Speelgoed. Het (verder) volgen van deze weg acht het College niet onevenredig belastend voor Koolwijk.
6.4 Het betoog van Koolwijk dat ingevolge artikel 14 van Richtlijn 883/378/EEG bezwaar en beroep open moeten staan, slaagt evenmin. Anders dan Koolwijk heeft betoogd, strekt deze bepaling er niet toe dat tegen een brief als hier aan de orde is, een bestuursrechtelijke procedure moet openstaan. Aan het enkele gebruik in deze bepaling van het woord 'besluit', komt niet het belang toe dat Koolwijk daaraan hecht; niet is immers gebleken dat het besluitbegrip in artikel 1:3, eerste lid, Awb en het besluitbegrip in artikel 14 van Richtlijn 883/378/EEG dezelfde strekking hebben. Het betoog ziet er voorts aan voorbij dat met de brief van 23 november 2005 niet is beoogd het in de handel brengen van de berenpuzzels te beperken.
6.5 Gezien het voorgaande stonden tegen de brief van 23 november 2005 niet de rechtsmiddelen van bezwaar en beroep open. Het oordeel van de voorzieningenrechter dat VWA de bezwaren terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, is daarom juist. Bespreking van de argumenten van Koolwijk die zijn gericht tegen de inhoud van de brief van 23 november 2005 kan daarom achterwege blijven.
6.6 Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling ziet het College geen aanleiding.