Volgens de tijdlijn is gevraagd de besproken zaken op papier te zetten, hetgeen heeft geleid tot, voorzover hier van belang, een interne memo van 20 september 2002. Met betrekking tot het gesprek dat op 6 september 2002 heeft plaatsgevonden tussen betrokkenen en de directeur Directie Bedrijven van de Bestuursdienst van de gemeente Amsterdam maakt de tijdlijn gewag van een dossiernotitie van betrokkene waarin is vermeld dat hij deze directeur heeft geïnformeerd over, voorzover thans van belang, commissarissen en adviseurs, ontbreken begroting, declaraties adviseurs en statutenwijziging die nodig is voor andere activiteiten.
In het interne memo van 20 september 2002, gericht aan medewerkers van betrokkene, heeft betrokkene de bevindingen van een door hem uitgevoerde interim-controle neergelegd. Het memo heeft als onderwerp “vermoeden van directiefraude bij NV Holding SGA” en bevat een opsomming van verschillende inkoopfacturen met betrekking tot door derden verrichte werkzaamheden, “waarvan het zakelijk karkater deels lijkt te ontbreken/ontbreekt.” In de notitie wordt gesteld dat deze constatering volgens de handleiding voor accountants bij de Verordening een aanwijzing van fraude wordt genoemd. Per factuur wordt vervolgens een onderscheid aangebracht tussen zakelijke en privé-kosten volgens drie categorieën te weten werkzaamheden duidelijk ten behoeve van privé doeleinden, werkzaamheden die grensgevallen lijken te zijn tussen zakelijk en privé en werkzaamheden die zeer waarschijnlijk een zakelijk karakter hebben. Bij facturen van een andere dienstverlener wordt gesteld dat deze onvoldoende gedetailleerd zijn maar dat met betrekking tot deze facturen vermoedens bestaan dat de werkzaamheden zijn verricht voor privé doeleinden van de directeur van SGA. Voorts wordt ingegaan op diverse managementovereenkomsten.
Het College stelt vast dat uit de brief van betrokkene van 4 november 2002 aan de wethouder Bedrijven van de gemeente Amsterdam, blijkt dat op een zeker moment en in ieder geval op 30 september 2002 tijdens een bespreking met een (vertegenwoordiger van) de aandeelhouder, betrokkene in algemene termen en onder verwijzing naar de Verordening op de fraudemelding verslag heeft gedaan van zijn bevindingen, zonder klagers op de hoogte te brengen van de inhoud van het memo of het overleg met de aandeelhouder terzake.
Gelet op de nauwe samenhang tussen hetgeen, blijkens de tijdlijn, tijdens de bespreking op 6 september 2002 aan de orde is geweest, het memo van 20 september 2002 en de bespreking van 30 september 2002 alsmede het ontbreken van een schriftelijk verslag van de bespreking van 6 september 2002 acht het College het niet opportuun te beoordelen of klagers op ieder afzonderlijk moment hadden behoren te worden gehoord en zal ervan worden uitgegaan dat de bevindingen neergelegd in het memo van 20 september 2002 op enig moment vanaf 6 september 2002 en in ieder geval op 30 september 2002 door betrokkene met de aandeelhouder zijn gedeeld.
5.1.4 Gelet op het voorgaande dient te worden beoordeeld of betrokkene met voorbijgaan aan klagers met de aandeelhouder kon spreken over zijn bevindingen zoals neergelegd in de memo van op 20 september 2002 en onder meer bevattend de conclusie dat er aanwijzingen zijn voor fraude.
Uitgangspunt voor deze beoordeling is dat het bestuur van de vennootschap in beginsel de eerst aangewezen gesprekspartner is voor de controlerend accountant. Dit is niet anders in geval het orgaan dat bevoegd is te besluiten tot verlening van de opdracht aan de accountant ingevolge artikel 2: 393 BW de algemene vergadering van aandeelhouders is. Onder omstandigheden is een afwijking van dit uitgangspunt gerechtvaardigd. Zowel uit de Verordening als uit RAC 240 en RAC 250 blijkt dat zich een dergelijke omstandigheid kan voordoen indien de accountant melding aan het bestuur van de vennootschap strijdig acht met het doel van het onderzoek, bijvoorbeeld omdat sprake is van aanwijzingen van (directie)fraude. Aanwijzingen van fraude, noch de omstandigheid, in voorkomend geval, dat sprake is van aanwijzingen voor de betrokkenheid van de directie bij mogelijke fraude, doen af aan de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 11 GBR-1994. Indien een accountant de leiding van de huishouding of het toezichthoudend orgaan in kennis stelt van zijn aanwijzingen van fraude, dient hij voor deze mededeling over een deugdelijke grondslag te beschikken. Uit de vaste jurisprudentie van het College (zie onder meer de uitspraken van het College van 12 april 2001, Awb 99/950, <www.rechtspraak.nl>, LJN AB1303, 12 maart 2002, Awb 01/96, <www.rechtspraak.nl >, LJN AE0760 en 5 februari 2004 Awb 02/1838, www.rechtspraak.nl, LJN AO3797), volgt dat de enkele omstandigheid dat geen hoor en wederhoor is toegepast, niet impliceert dat een mededeling deugdelijke grondslag ontbeert. De beoordeling of de deskundigheid en de verrichte werkzaamheden een deugdelijke grondslag vormen, is immers afhankelijk van de inhoud en strekking van de mededelingen. De uitkomst van een dergelijke beoordeling kan leiden tot de conclusie dat voor het verkrijgen van een deugdelijke grondslag het horen van bepaalde personen onontbeerlijk is. Indien deze personen om welke reden dan ook, niet worden gehoord, dient de accountant zich te beperken tot mededelingen waarvoor hij ook zonder het horen van de betreffende personen een deugdelijke grondslag heeft, dan wel van rapportage afzien.
5.1.5 In het licht van het voorgaande zal moeten worden beoordeeld of de rapportage aan de directeur Directie Bedrijven van de Bestuursdienst van de gemeente Amsterdam van de bevindingen neergelegd in het memo van 20 september 2002, zonder hoor en wederhoor van klagers, een deugdelijke grondslag had.
Naar het oordeel van het College kan niet worden staande gehouden dat de bevindingen zoals die zijn neergelegd in het memo van 20 september 2002 zijn voorzien van een toereikende deugdelijke grondslag. Hiertoe is van belang dat de bevindingen direct de positie van klagers aan de orde stellen doordat in deze bevindingen niet slechts wordt gesteld dat facturen die aan SGA zijn gericht betrekking hebben op werkzaamheden die niet ten behoeve van de reguliere bedrijfsuitoefening van deze vennootschap zijn verricht maar bovendien dat deze werkzaamheden geheel of gedeeltelijk ten nutte van klagers hebben gestrekt. Voor dergelijke conclusies is onontbeerlijk dat klagers gelegenheid zou zijn geboden te reageren op de bevindingen. Ter zitting van het College is gebleken dat klagers voor in ieder geval een aantal facturen een verklaring kunnen verschaffen die, indien zij juist zou zijn – hetgeen in deze procedure niet ter beoordeling van het College staat – zou kunnen meebrengen dat bijvoorbeeld activiteiten waarvan in het memo van 20 september 2002 wordt gesteld dat zij duidelijk ten behoeve van privé doeleinden zijn verricht, in feite moeten worden gekwalificeerd als werkzaamheden met (zeer waarschijnlijk) een zakelijk karakter. Door het aldus rapporteren zijn klagers gedrongen in een positie waarin zij zich teweer moeten stellen tegen verdenkingen in plaats van het op neutrale basis verschaffen van inlichtingen of verklaringen. Hierbij tekent het College aan dat betrokkene wel onder ogen heeft gezien dat geen door de statuten voorgeschreven algemene vergadering van aandeelhouders had plaatsgevonden, geen begroting was opgesteld zoals eveneens in de statuten was voorgeschreven en dat de oorspronkelijke planning van de financiële afwikkeling en privatisering van SGA was vertraagd. Hij heeft dit echter bij de beoordeling van de facturen en management overeenkomsten op geen enkele wijze kenbaar in zijn bevindingen met betrekking tot klagers betrokken. Bovendien was ook de raad van commissarissen niet meer samengesteld zoals voorgeschreven. Uit de meergenoemde tijdlijn blijkt voorts dat in de betreffende periode tussen SGA en vertegenwoordigers van de aandeelhouder, ondanks het besluit tot liquidatie van de activiteiten van SGA, werd gesproken over SGA2 en dat mogelijkheden hiertoe door SGA werden onderzocht. Ook hiervan blijkt niet dat deze planontwikkeling in aanmerking is genomen bij de beoordeling van de betreffende facturen en overeenkomsten.
Het voorgaande laat onverlet dat betrokkene, voorzover de bevindingen waarvoor een deugdelijke grondslag voorhanden was de gevolgtrekking zouden rechtvaardigen dat sprake was van aanwijzingen voor directiefraude, in beginsel gerechtigd zou zijn geweest het toezichthoudende orgaan daarvan schriftelijk op de hoogte te stellen. Zoals hiervoor reeds is overwogen, vormt de vraag of bepaalde bevindingen daartoe zouden hebben kunnen leiden geen voorwerp van het onderhavige geschil doch slechts de vraag of met betrekking tot (een deel van) die gerapporteerde onderwerpen hoor en wederhoor had moeten worden toegepast. Die laatste vraag wordt door het College, in navolging van de raad van tucht, bevestigend beantwoord.
De grieven van betrokkene in verband met de beoordeling door de raad van tucht van klachtonderdelen A en B slagen derhalve niet.
5.2 Ten aanzien van klachtonderdeel C is het College met de raad van tucht van oordeel dat het gedrag dat betrokkene met dit klachtonderdeel verweten wordt een logische consequentie is van de keuze die betrokkene heeft gemaakt om zijn bevindingen, buiten klagers om, te bespreken met de aandeelhouder. Gezien het directe verband tussen beide gedragingen, acht het College het onjuist om het met klachtonderdeel C aan de orde gestelde gedrag zelfstandig tuchtrechtelijk verwijtbaar te achten. Het klachtonderdeel mist derhalve, zoals de raad van tucht terecht heeft overwogen, uit het oogpunt van verwijtbaarheid zelfstandige betekenis. De opvatting van betrokkene dat klachtonderdeel C ziet op een andere periode dan klachtonderdeel A en B, namelijk de periode nadat klagers bekend zijn geworden met de bevindingen, doet aan het directe verband niet af.
Aangezien dit klachtonderdeel geen zelfstandige betekenis heeft ten opzichte van klachtonderdelen A en B, behoeft hierop evenmin afzonderlijk te worden beslist. De raad van tucht heeft dit klachtonderdeel ten onrechte gegrond verklaard zodat het tegen dit onderdeel van de tuchtbeslissing gerichte beroep gegrond is en de tuchtbeslissing in zoverre dient te worden vernietigd.
5.3 Ten aanzien van klachtonderdeel D, is het College van oordeel dat, hoewel zorgvuldiger zou zijn geweest als betrokkene zich duidelijker en, gezien de duur van periode hier aan de orde, frequenter had uitgelaten over de door de directie, raad van commissarissen en aandeelhouder gevoerde besluitvormingspraktijk, het op de weg van de organen van de vennootschap ligt er voor te waken dat ieder orgaan handelt met inachtneming van de wettelijke voorschriften. Dat klager A, zoals hij stelt, bij de aanvang van zijn functie als statutair directeur direct heeft verzocht om reguliere algemene vergaderingen van aandeelhouders maar het College van B&W niet bereid was dit toe te staan, kan niet tot een ander oordeel over de verantwoordelijkheidsverdeling terzake tussen de gecontroleerde huishouding en betrokkene leiden. De handelwijze van betrokkene levert derhalve geen tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen op.
Het College is voorts van oordeel dat uit de bewoordingen die de raad van tucht in verband met de beoordeling van dit klachtonderdeel in paragraaf 5.6 van zijn beslissing heeft gebezigd, niet kan worden afgeleid dat, zoals klagers menen, de raad van tucht het klachtonderdeel zou hebben opgevat als betrekking hebbend op de omstandigheid dat betrokkene de besluitvormingspraktijk niet zou hebben veranderd. Blijkens het in de betreffende paragraaf 5.6 overwogene, heeft de raad van tucht klachtonderdeel D opgevat zoals door klagers in beroep toegelicht, te weten betrekking hebbend op de omstandigheid dat betrokkene in zijn jaarlijkse rapportage er niet op gewezen heeft dat geen aandeelhoudersvergaderingen plaatsvonden. Dat de raad van tucht zijn oordeel terzake besluit met de eerder aangehaalde bewoordingen – nog daargelaten of daaraan de andere, door klagers in beroep naar voren gebrachte betekenis moet worden gehecht – brengt daar geen verandering in.
De eerste grief van klagers faalt derhalve.
5.4 Het College overweegt dat klachtonderdeel E in algemene termen gelegenheden vermeldt waarbij betrokkene zijn geheimhoudingsplicht zou hebben geschonden. Nadere gegevens over de vermeende schending(en), zoals de inhoud van de uitlating(en), de adressant(en) van de uitlating(en) en de omstandigheden waaronder de uitlating(en) gedaan is/zijn, ontbreken (voor zover het klantenteam betreft) of zijn onvolledig en niet eenduidig (voor zover Management Forum Amsterdam betreft). De enkele omstandigheid dat betrokkene in verschillende situaties gesprekken heeft gevoerd met ambtenaren van de gemeente Amsterdam, zonder dat is komen vast te staan dat betrokkene bij deze gelegenheden mededelingen heeft gedaan van hetgeen hem bij de uitoefening van zijn beroep als geheim is toevertrouwd of van hetgeen hem daarbij als vertrouwelijk ter kennis is gekomen, kan naar het oordeel van het College geen schending door betrokkene van zijn geheimhoudingsplicht opleveren. Hierin vindt het College aanleiding om het eindoordeel van de raad van tucht over klachtonderdeel E te volgen, zodat de tweede grief van klagers eveneens faalt.
De hierna de vermelden beslissing berust op titel IIA van de Wet RA en artikel 11 GBR-1994.