ECLI:NL:CBB:2007:AZ9900

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
14 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/832
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van premies voor de productie van runderen en de zelfstandigheid van producenten

In deze zaak heeft appellante, A, beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarin haar aanvraag voor een premie voor het aanhouden van mannelijke runderen werd afgewezen. De procedure begon met een brief van appellante op 14 november 2005, waarin zij bezwaar maakte tegen een besluit van 5 oktober 2005. De Minister had in dat besluit geoordeeld dat appellante niet voldeed aan de voorwaarden voor de premie, omdat er onvoldoende ruimte in de veebezetting was. Tijdens de zitting op 13 december 2006 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht.

De kern van het geschil draait om de vraag of appellante als zelfstandig producent kan worden aangemerkt volgens de Europese regelgeving. Appellante en haar echtgenoot, B, waren in gemeenschap van goederen gehuwd en hadden tot 1 januari 2004 samen een melkveebedrijf in maatschapsverband. Na de ontbinding van de maatschap heeft appellante een vleesveebedrijf opgericht, maar de Minister concludeerde dat er een zodanige verwevenheid was tussen de bedrijven van appellante en B, dat appellante niet als zelfstandig producent kon worden beschouwd. Dit leidde tot de afwijzing van haar aanvraag voor de premie.

Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de Minister terecht had geoordeeld dat appellante niet als zelfstandig producent kon worden aangemerkt. De verwevenheid tussen de bedrijven was zodanig dat de beschikbare GVE voor de melkkoeien eerst moest worden aangewend, waardoor er geen ruimte overbleef voor de aanvraag van de stierenpremie. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard, en er werden geen proceskosten aan de Minister opgelegd.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(zesde enkelvoudige kamer)
AWB 05/832 14 februari 2007
5125 Regeling dierlijke EG-premies
Uitspraak in de zaak van:
A, te X, appellante,
gemachtigde: S.J. Wijbenga, werkzaam bij Gebr. Fuite Mengvoeders B.V. te Wouterswoude,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. M.W. Oomen, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 14 november 2005, bij het College binnengekomen op 16 november 2005, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 5 oktober 2005.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op een bezwaar van appellante tegen een besluit op grond van de Regeling dierlijke EG-premies.
Op 17 januari 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2006, waarbij partijen bij monde van hun gemachtigde hun standpunten hebben toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Verordening (EG) nr. 1254/1999 van de Raad van 17 mei 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees luidde, voorzover en ten tijde hier van belang:
"Artikel 3
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
a) producent: een individuele landbouwer, natuurlijke persoon of rechtspersoon, of een groepering van natuurlijke personen of rechtspersonen, ongeacht de rechtspositie van die groepering en van haar leden volgens het nationale recht, van wie, respectievelijk waarvan, het bedrijf zich op het grondgebied van de Gemeenschap bevindt en die runderen houdt;
b) bedrijf: het geheel van door de producent beheerde productie-eenheden op het grondgebied van eenzelfde lidstaat;
(…)
Artikel 4
1. Aan rundvleesproducenten die op hun bedrijf mannelijke runderen houden, kan op hun verzoek een speciale premie worden verleend. Deze premie wordt per kalenderjaar en per bedrijf binnen de grenzen van de regionale maxima toegekend voor ten hoogste 90 dieren van elke in lid 2 bedoelde leeftijdstranche.
(…)”
Verordening (EG) nr. 2342/1999 van de Commissie van 28 oktober 1999 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1254/1999 van de Raad houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees met betrekking tot de premieregelingen luidde, voorzover en ten tijde hier van belang:
"Artikel 31
Veebezettingsgetal
1. (…)
2. (…)
3. Ter bepaling van het aantal dieren waarvoor een premie kan worden toegekend:
a) wordt het overeenkomstig de voorschriften in het kader van het geïntegreerd systeem bepaalde aantal hectaren vermenigvuldigd met het veebezettingsgetal zoals vastgesteld in artikel 12 van Verordening (EG) nr. 1254/1999;
b) wordt van het aldus verkregen aantal het aantal GVE afgetrokken dat overeenkomt met het aantal melkkoeien dat nodig is om de aan de producent toegewezen referentiehoeveelheid melk te produceren;
c) wordt van het aldus verkregen aantal het aantal GVE afgetrokken dat overeenkomt met het aantal schapen en/of geiten waarvoor een premieaanvraag wordt ingediend.
De einduitkomst van deze berekeningen is het maximumaantal GVE waarvoor de speciale premie en de zoogkoeienpremie kunnen worden toegekend.
4. (…)"
De Regeling dierlijke EG-premies (hierna: Regeling) luidde, voorzover ten tijde hier van belang:
"Artikel 1.1
1. In deze regeling wordt verstaan onder:
s. producent: individueel bedrijfshoofd, natuurlijke of rechtspersoon of, voorzover het stieren-, ossen- of zoogkoeienhouderij betreft, samenwerkingsverband van natuurlijke of rechtspersonen, niet zijnde een producentengroepering ongeacht de rechtspositie van die groepering en van haar leden, van wie, respectievelijk waarvan het bedrijf zich op het grondgebied van Nederland bevindt en die ofwel runderen houdt, ofwel ten minste 10 ooien houdt;
(…)
v. bedrijf:
1°. geheel van in Nederland gelegen productie-eenheden die de producent ingevolge een recht van eigendom, een zakelijk gebruiksrecht, een door de grondkamer goedgekeurde of geregistreerde pachtovereenkomst, een pachtovereenkomst als bedoeld in artikel 58 van de Pachtwet of een grondgebruiksverklaring als bedoeld in artikel 1 van de Regeling landbouwgrond Meststoffenwet in beheer heeft, dan wel;
(…) of
3°. de in Nederland gelegen bedrijfsgebouwen waarvan de producent op basis van een schriftelijke overeenkomst ten minste gedurende de aanhoudperiode als bedoeld in het vierde lid het gebruik heeft, (…)
(…)
Artikel 2.3
1. Terzake van het gedurende de desbetreffende aanhoudperiode op hun bedrijf aanhouden van een (…) stier (…) wordt jaarlijks op daartoe strekkende aanvraag, na afloop van het betrokken verkoopseizoen, overeenkomstig de bepalingen van deze regeling en de verordeningen 1254/1999, 2342/1999, 2529/2001 en 2550/2001 aan producenten premie verstrekt.
(…)"
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellante heeft op 10 november 2004 een premieaanvraag ingediend voor het aanhouden van 25 mannelijke runderen.
- Op 10 november 2004 heeft appellante tevens een formulier Melding veebezetting 2004 ingediend, waarin zij onder meer heeft aangegeven dat zij niet over een referentiehoeveelheid melk beschikt en dat zij de beschikbare GVE het eerst voor de aangevraagde mannelijke runderen wil benutten.
- Bij brief van 25 november 2004 heeft verweerder de ontvangst van de premieaanvraag voor het aanhouden van de mannelijke runderen bevestigd en hierbij onder meer medegedeeld dat met deze aanvraag 15 GVE zijn benut en dat de aanvraag nog niet is getoetst aan de veebezetting.
- Bij brief van 10 februari 2005 heeft appellante verweerder desgevraagd informatie verstrekt naar aanleiding van verweerders vaststelling dat op het bedrijfsadres van appellante één of meerdere COS registratienummers zijn geregistreerd die zij niet bij de Melding veebezetting 2004 had opgegeven. Appellante heeft hierbij onder meer aangegeven dat het kunnen verkrijgen van meer inkomen de reden is geweest om de maatschap te ontbinden en een splitsing aan te brengen tussen het melkveebedrijf van haar echtgenoot B en het vleesveebedrijf van haar.
- Bij brief van 17 maart 2005 heeft verweerder appellante bericht dat zij met de op haar bedrijf aanwezige referentiehoeveelheid melk van 176.021 kg 25,89 GVE benut. Bij een brief van dezelfde datum heeft verweerder appellante tevens medegedeeld dat zij in onvoldoende mate heeft aangetoond dat sprake is van een afzonderlijke bedrijfsvoering.
- Bij besluit van 16 mei 2005 heeft verweerder appellantes aanvraag afgewezen, omdat zij geen ruimte in de veebezetting heeft.
- Blijkens een door verweerder opgemaakte telefoonnotitie heeft de zoon van appellante op 20 mei 2005 naar aanleiding van dit besluit aan een medewerker van verweerders ministerie meegedeeld dat het bedrijf is gesplitst, omdat zijn vader maar voor 16 stieren premie kon aanvragen en na de bedrijfssplitsing voor 25 extra sieren premie kon worden aangevraagd.
- Appellante heeft bij brief van 22 juni 2005 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 16 mei 2005.
- Op 15 september 2005 heeft appellante telefonisch enkele vragen van verweerder beantwoord. In de naar aanleiding hiervan door verweerder opgemaakte notitie is vermeld dat appellante onder meer heeft aangegeven dat zij met B in gemeenschap van goederen is gehuwd en dat de tussen hen bestaande maatschap is ontbonden met het doel om, gezien de beperkende werking van het melkquotum, meer stieren voor premie te kunnen aanhouden. Appellante huurt de stal waar de mannelijke runderen worden gehouden van B. Het bedrijf van appellante en het bedrijf van B houden afzonderlijke bankrekeningen aan, er wordt een gescheiden boekhouding gevoerd en er wordt per bedrijf aangifte inkomstenbelasting gedaan.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard en hiertoe onder meer het volgende overwogen:
"Op het adres C-weg * te X staan twee bedrijven ingeschreven, namelijk het vleesveebedrijf van A (…) en daarnaast het melkveebedrijf van B en A (…).
(…)
Uit de gegevens die u heeft overgelegd is mij het volgende gebleken.
De stal, die op basis van een schriftelijke huurovereenkomst met ingang van het jaar 2004 bij u in gebruik is voor het vleesveebedrijf, wordt door A beheerd. Er is vastgesteld dat de dieren zich tijdens de aanhoudperiode bevonden in de stal die krachtens eigendom, erfpacht of pacht of een daarmee vergelijkbare situatie, aan B toebehoort. Aan de hand van de huurovereenkomst blijkt dat B de volle eigenaar is van de door A in gebruik genomen stal. Aanvullend heeft u bij de telefonische toelichting evenwel nog opgemerkt dat u met uw echtgenoot gehuwd bent in gemeenschap van goederen.
Bij de telefonische toelichting is aan u gevraagd nadere informatie te verschaffen waaruit blijkt dat het vleesveebedrijf zelfstandig door u wordt geëxploiteerd. Uw accountant heeft met de brief van 16 december 2005 verklaard dat met ingang van het jaar 2003 is gestart met een nieuwe onderneming, in de rechtsvorm van een eenmanszaak en gericht op het stallen van caravans. Met ingang van het jaar 2004 is het mesten van rosé kalveren daaraan toegevoegd. Voor de financiële verslaglegging wordt op naam van A aangifte inkomstenbelasting gedaan.
Met uw brief van 10 februari 2005, en ook bij de telefonische hoorzitting, heeft u verklaard dat voorheen sprake was van één bedrijf in maatschap. Met ingang van het jaar 2004 is de maatschap ontbonden en is het bedrijf gesplitst. De reden hiervan was, zo heeft u bevestigd, dat hierdoor het bedrijfsinkomen zou toenemen. Uw echtgenoot B heeft de leiding over het melkveebedrijf en u heeft de leiding over het vleesveebedrijf.
In telefonisch contact op 20 mei 2005 met een medewerker van Dienst Regelingen is door u naar aanleiding van de afwijzing van de premieaanvraag, aangegeven dat het bedrijf destijds is gesplitst omdat slechts voor 16 stieren premie kon worden aangevraagd. Door de splitsing van het bedrijf was het mogelijk om 25 stieren voor premie extra aan te houden.
Aan de hand van het bovenstaande, en daarbij gelet op de feitelijke bevindigen, ben ik van oordeel dat in uw situatie sprake is van een zodanige verwevenheid tussen het melkveebedrijf en het vleesveebedrijf, dat niet kan worden uitgegaan van twee zelfstandige bedrijven, dan wel van twee zelfstandige producenten.
(…) Gelet hierop stel ik vast dat bij de beoordeling van de premieaanvraag, het melkquotum dient te worden betrokken bij de berekening van de veebezettingsruimte."
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter onderbouwing van het beroep, samengevat, het volgende aangevoerd.
Het bestreden besluit is gebaseerd op een aantal foutieve inschattingen van verweerder.
In tegenstelling tot hetgeen waarvan verweerder uitgaat, was appellante volledig houder en eigenaar van de aanwezige rosé kalveren. Zij is met B in algehele gemeenschap van goederen gehuwd.
In 2003 is appellante begonnen met het stallen van caravans in een loods op het erf. Deze loods is op haar eigen naam gesteld en zij exploiteert de caravanstalling zelf.
Per 1 januari 2004 is de maatschap van appellante en B ontbonden en is het melkquotum volledig op naam van B gesteld. Appellante is dat jaar voor eigen rekening en risico begonnen met een vleesveebedrijf en heeft in dat verband een stal van B gepacht om de runderen te kunnen huisvesten. Dit is door de accountant bevestigd.
De bedrijfssplitsing heeft plaatsgevonden om een bredere basis onder het bedrijf te krijgen. Tevens kon met betrekking tot de nieuwe schuur gebruik worden gemaakt van de btw regeling.
De Europese Gemeenschap heeft de in het verleden opgebouwde exportsubsidies omgezet naar premies voor de productie van runderen op bedrijfsniveau en appellante heeft hiervan, net als vele andere Nederlandse landbouwers, in 2004 gebruik gemaakt.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 In het onderhavige geschil dient de vraag te worden beantwoord of verweerder bij het bestreden besluit terecht zijn beslissing heeft gehandhaafd om appellante voor 2004 geen premie voor het aanhouden van mannelijke runderen toe te kennen. Tussen partijen is met name in geschil of appellante als een zelfstandig producent in de zin van artikel 3, onder a, van Verordening (EG) nr. 1254/1999 kan worden aangemerkt.
5.2 Appellante en B zijn in gemeenschap van goederen gehuwd. Zij hebben samen tot 1 januari 2004 in maatschapsverband een melkveebedrijf gevoerd. In 2003 is appellante ook bedrijfsmatig caravans gaan stallen. Met ingang van 2004 is de maatschap ontbonden en is het bedrijf gesplitst in een melkveebedrijf van B en een vleesveebedrijf van appellante. Beide bedrijven zijn op hetzelfde adres gevestigd. De reden van de ontbinding van de maatschap en de bedrijfssplitsing was, zoals blijkt uit appellantes brief van 10 februari 2005 en verweerders telefoonnotitie van het gesprek met appellantes zoon op 20 mei 2005, om meer stieren voor premie in aanmerking te kunnen brengen en zodoende meer inkomsten te kunnen genereren.
Het College is op grond van deze feiten en omstandigheden van oordeel dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat er in 2004 een zodanige verwevenheid tussen het melkveebedrijf van B en het vleesveebedrijf van appellante was, dat appellante niet als zelfstandig producent kan worden aangemerkt.
Dat appellante en haar echtgenoot na de ontbinding van de maatschap voor beide bedrijven een afzonderlijke administratie hebben gevoerd, leidt het College niet tot een ander oordeel.
5.3 Het vorenstaande brengt mee dat verweerder bij de beoordeling van appellantes aanvraag om stierenpremie voor 2004 terecht het op naam van appellantes echtgenoot gestelde melkquotum heeft betrokken. Aangezien de beschikbare 15 GVE ingevolge artikel 31, derde lid, van Verordening (EG) nr. 2342/1999 eerst dienden te worden aangewend voor de melkkoeien, resteerde er geen GVE meer om nog voor stierenpremie in aanmerking te komen.
5.4 Het beroep dient derhalve ongegrond te worden verklaard. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van mr. M.S. Hoppener als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2007.
w.g. E.J.M. Heijs w.g. M.S. Hoppener