ECLI:NL:CBB:2007:AZ9897

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
21 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/360
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking subsidieverlening op basis van de Regeling stimulering biologische produktiemethode

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven uitspraak gedaan over de intrekking van een subsidieverlening aan appellante, A, op basis van de Regeling stimulering biologische produktiemethode. De zaak betreft de aanvraag tot subsidieverlening die door appellante was ingediend, waarbij de percelen 12 en 13 door appellante uit de aanvraag werden geschrapt. Het College oordeelt dat deze percelen wel meetellen bij de bepaling van de oppervlakte waarvoor de aanvraag is ingediend. De intrekking van de aanvraag was niet meer mogelijk op het moment dat appellante de percelen wilde schrappen, omdat er al op de aanvraag was beslist. Het College stelt vast dat de verplichtingenperiode voor de subsidieverlening op 27 juli 2001 inging, en dat appellante op dat moment geen eigenaar of gerechtigde van de percelen was. Hierdoor kon de intrekking van de subsidieverlening niet worden gerechtvaardigd.

Het College heeft het beroep van appellante gegrond verklaard en het besluit van verweerder vernietigd. Verweerder moet nu opnieuw beslissen op het bezwaar van appellante, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Het College heeft ook bepaald dat het griffierecht van € 138,- aan appellante moet worden vergoed, en heeft de Staat der Nederlanden aangewezen als de rechtspersoon die dit bedrag moet vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige belangenafweging door de bestuursrechter bij het intrekken van subsidies.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 05/360 21 februari 2007
5210 Regeling stimulering biologische produktiemethode
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellante,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. E.T. Stevens, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. Het procesverloop
Verweerder heeft bij besluit van 24 juli 2002 een eerdere subsidieverlening aan appellante krachtens de Regeling stimulering biologische productiemethode (hierna: de Regeling) ingetrokken en haar aanvraag alsnog afgewezen. Bij besluit van 9 juli 2003 heeft verweerder de door appellante tegen dat besluit gerichte bezwaren deels gegrond en deels ongegrond verklaard en zijn besluit van 24 juli 2002 gehandhaafd.
Bij uitspraak van 17 november 2004 (AWB 03/1015, <www.rechtspraak.nl>, LJN: AR 6035) heeft het College het beroep van appellante tegen het besluit van 9 juli 2003 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en verweerder opgedragen om met inachtneming van de uitspraak, opnieuw te beslissen op appellantes bezwaar.
Bij besluit van 21 april 2005 heeft verweerder opnieuw beslist op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 24 juli 2002.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 30 mei 2005, bij het College binnengekomen op 31 mei 2005, beroep ingesteld.
Appellante heeft de gronden van haar beroep bij brief van 25 augustus 2005 aangevuld.
Verweerder heeft bij brief van 27 september 2005 een verweerschrift overgelegd.
Op 10 januari 2007 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen, appellante in persoon en verweerder bij monde van zijn gemachtigde, hun standpunten nader hebben toegelicht.
2. De beoordeling van het geschil
2.1 Voor een weergave van de relevante feiten en omstandigheden en de toepasselijke regelgeving verwijst het College naar zijn uitspraak van 17 november 2004.
2.2 Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder appellantes bezwaar opnieuw ongegrond verklaard, waarbij de intrekking van de subsidieverlening is gebaseerd op artikel 4:48, eerste lid, onderdeel b en c, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
2.3 Appellante heeft in haar aanvullend beroepschrift van 25 augustus 2005 allereerst gesteld dat verweerder ten onrechte heeft geoordeeld dat (-) zij bij het ingaan van de verplichtingenperiode geen eigenaar, pachter of gebruiksgerechtigde van percelen 12 en 13, (-) zij deze percelen te laat zou hebben ingetrokken en (-) zij onjuiste informatie zou hebben verstrekt.
Deze grieven kunnen reeds geen doel treffen, nu het College in zijn uitspraak van 17 november 2004 als volgt definitief over deze grieven heeft geoordeeld:
“ Anders dan appellante meent, tellen ook de percelen 12 en 13 mee bij de bepaling van de oppervlakte waarvoor de aanvraag tot subsidieverlening is ingediend. Ten tijde van de indiening van de brief van 14 december 2001 waarmee appellante de schrapping uit de aanvraag van de percelen 12 en 13 beoogde, was reeds op de aanvraag van appellante beslist. Reeds om die reden was intrekking van de aanvraag niet meer mogelijk.
Verder moet worden vastgesteld dat de percelen 12 en 13 niet kunnen worden meegerekend bij de bepaling van de geconstateerde oppervlakte. In het besluit tot subsidieverlening is namelijk bepaald dat de verplichtingenperiode bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Regeling op 27 juli 2001 inging. Nu appellante tegen dit onderdeel van de subsidieverlening geen rechtsmiddel heeft ingesteld, dient van de juistheid van deze datum te worden uitgegaan, op welke datum appellante geen eigenaar, gerechtigde of pachter van de percelen 12 en 13 was.”
2.3 Appellante heeft er in haar aanvullend beroepschrift voorts op gewezen dat artikel 4:48 Awb een “kan”-bepaling is, zodat verweerder alvorens de intrekking te handhaven, alle betrokken belangen tegen elkaar had moeten afwegen. Zij heeft aangevoerd dat uit het bestreden besluit niet blijkt dat verweerder dit ook daadwerkelijk heeft gedaan.
Het College constateert met appellante dat het bestreden besluit geen blijk geeft van een belangenafweging. Het bestreden besluit gaat er ten onrechte van uit dat met de vaststelling dat de in artikel 48, eerste lid, onder b en c, Awb bedoelde omstandigheden zich hebben voorgedaan, de rechtmatigheid van het intrekkingsbesluit van 24 juli 2002 is gegeven. Bedoelde vaststelling brengt weliswaar met zich dat verweerder bevoegd was toepassing te geven aan artikel 48, eerste lid, Awb, maar daarmee is nog niet de vraag beantwoord of hij in het onderhavige geval in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Teneinde die vraag te beantwoorden, had verweerder ingevolge artikel 3:4 Awb de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen dienen af te wegen.
2.4 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat beroep gegrond is en het bestreden besluit wegens strijd met het artikel 3:4 Awb dient te worden vernietigd. Verweerder zal wederom een nieuwe beslissing op appellantes bezwaar moeten nemen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
3. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 21 april 2005;
- draagt verweerder op opnieuw op appellantes bezwaar te beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is
overwogen;
- bepaalt dat aan appellante het door haar betaalde griffierecht ad € 138,- (zegge: honderdachtendertig euro) wordt vergoed;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan appellante moet vergoeden.
Aldus gewezen door mr. E.J.M. Heijs, mr. H.A.B. van Dorst-Tatomir en mr. M.J. Kuiper in tegenwoordigheid van mr. R. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2007.
w.g. E.J.M. Heijs w.g. R. Meijer