ECLI:NL:CBB:2007:AZ9455

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
24 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/236
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvragen dierlijke EG-premies en beroep op overmacht

In deze zaak heeft appellant, A, in 2003 aanvragen ingediend voor verschillende dierlijke EG-premies bij de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Deze aanvragen werden door de Minister op 17 en 18 juni 2004 afgewezen. Na het indienen van bezwaren, die ongegrond werden verklaard in een besluit van 18 maart 2005, heeft appellant beroep ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven. De zitting vond plaats op 13 december 2006.

De afwijzing van de aanvragen was gebaseerd op het feit dat acht van de aangevraagde dieren niet voldeden aan de voorwaarden, waaronder vijf dieren waarvoor geen voorafgaande melding van verplaatsing was gedaan. Het College overwoog dat de steun op basis van de geconstateerde aantallen dieren moest worden berekend, en dat het verschil tussen het aantal aangevraagde en geconstateerde dieren meer dan 20% was, wat leidde tot de afwijzing van de aanvragen.

Appellant voerde aan dat hij door overmacht, in de vorm van langdurige arbeidsongeschiktheid na een ongeval, niet in staat was om tijdig de verplaatsing van de dieren te melden. Ook stelde hij dat een buurman in een vergelijkbare situatie wel premie had ontvangen, wat een beroep op het gelijkheidsbeginsel rechtvaardigde. Het College oordeelde echter dat appellant zijn beroep op overmacht niet kon onderbouwen, omdat hij niet tijdig melding had gemaakt van de overmacht. Bovendien was er geen sprake van gelijke gevallen, aangezien appellant geen verplaatsingsverklaring had ingediend voor de vijf dieren.

Uiteindelijk verklaarde het College het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door mr. E.J.M. Heijs, met mr. M.S. Hoppener als griffier, op 24 januari 2007.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(zesde enkelvoudige kamer)
AWB 05/236 24 januari 2007
5125 Regeling dierlijke EG-premies
Uitspraak in de zaak van:
A, te X, appellant,
gemachtigde: mr. ir. J.L. Mieras, werkzaam bij ZLTO te Goes,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. M.W. Oomen, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. Ontstaan en loop van het geding
Appellant heeft in 2003 op grond van de Regeling dierlijke EG premies (hierna: Regeling) bij verweerder aanvragen ingediend voor zoogkoeienpremie voor negen zoogkoeien en vijf vaarzen, slachtpremie voor vier runderen, stierenpremie voor het aanhouden van vijf stieren en het extensiveringsbedrag.
Bij drie afzonderlijke besluiten van 17 juni 2004 heeft verweerder de aanvragen voor zoogkoeienpremie, stierenpremie en het extensiveringsbedrag afgewezen. Bij besluit van 18 juni 2004 heeft verweerder ook de aanvragen om slachtpremie afgewezen.
De tegen deze besluiten door appellant bij brief van 9 juli 2004 gemaakte bezwaren heeft verweerder, na appellant op 16 maart 2005 hierover te hebben gehoord, bij besluit van 18 maart 2005 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Tegen het bestreden besluit heeft appellant bij brief van 1 april 2005, bij het College binnengekomen op 4 april 2005, beroep ingesteld.
Op 9 mei 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2006, waar partijen bij monde van hun gemachtigde hun standpunten hebben toegelicht.
2. De beoordeling
2.1 Ingevolge artikel 10, eerste lid, laatste alinea, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 moet het bedrijfshoofd de bevoegde instantie, indien een dier gedurende de aanhoudperiode naar een andere plaats wordt overgebracht, daarvan vooraf schriftelijk in kennis stellen.
Ingevolge artikel 36, derde lid, eerste alinea, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 wordt, wanneer het in een steunaanvraag aangegeven aantal dieren groter is dan het bij administratieve controles of controles ter plaatse geconstateerde aantal, de steun, onverminderd de artikelen 38 en 39, berekend op basis van het geconstateerde aantal dieren. In de tweede alinea is bepaald dat wanneer een bedrijfshoofd door overmacht of buitengewone omstandigheden in de zin van artikel 48 zijn verplichting om de dieren aan te houden niet heeft kunnen nakomen, hij het recht op steun behoudt voor het aantal dieren dat hiervoor in aanmerking kwam op het tijdstip waarop de overmacht of de buitengewone omstandigheid is ingetreden.
Ingevolge artikel 38, tweede lid, tweede alinea, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 wordt, wanneer met betrekking tot een steunaanvraag in het kader van de steunregelingen voor rundvee een verschil wordt vastgesteld tussen het aangegeven aantal dieren en het geconstateerde aantal dieren in de zin van artikel 36, derde lid, het totaalbedrag van de steun waarop het bedrijfshoofd voor de betrokken premieperiode op grond van die regelingen aanspraak kan maken geweigerd, indien het overeenkomstig het derde lid bepaalde percentage groter is dan 20.
Ingevolge artikel 38, derde lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 wordt ter bepaling van het in het tweede lid bedoelde percentage het totaal van de dieren waarvoor in de betrokken premieperiode op grond van alle steunregelingen voor rundvee steun wordt aangevraagd en ten aanzien waarvan onregelmatigheden worden vastgesteld, gedeeld door het totaal van alle in de betrokken premieperiode geconstateerde runderen.
Ingevolge artikel 48 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 moeten gevallen van overmacht of buitengewone omstandigheden binnen tien werkdagen vanaf het tijdstip waarop zulks voor het bedrijfshoofd mogelijk is met het relevante door de bevoegde instantie afdoende geachte bewijs bij de bevoegde instantie worden gemeld.
2.2 Bij het bestreden besluit heeft verweerder zijn beslissing tot afwijzing van de door appellant in 2003 ingediende aanvragen voor zoogkoeienpremie, slachtpremie, stierenpremie en het extensiveringsbedrag gehandhaafd. Acht aangevraagde dieren voldoen niet aan de voorwaarden, waaronder vijf dieren waarvoor niet vooraf melding is gedaan van de verplaatsing. De overige zeventien van de 25 aangevraagde dieren zijn met toepassing van artikel 38, tweede lid, tweede alinea, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 afgewezen. Het verschil tussen het totale aantal door appellant in 2003 voor de diverse runderpremies in aanmerking gebrachte runderen (25) en het geconstateerde aantal runderen (17) is groter dan 20% van het aantal geconstateerde runderen (8 / 17 * 100% = 47,06%).
2.3 Appellant heeft zich beroepen op overmacht als bedoeld in artikel 48 van Verordening (EG) nr. 2419/2001. Ter onderbouwing hiervan heeft hij erop gewezen dat hij als gevolg van een ernstig ongeval in 1999 langdurig arbeidsongeschikt is geraakt en hij onder meer lijdt aan geheugenverlies, waardoor hij belangrijke zaken vergeet, zoals bijvoorbeeld het vooraf melden bij verweerder van de verplaatsing van de vijf runderen.
Voorts heeft appellant met een beroep op het gelijkheidsbeginsel aangevoerd dat een buurman die de verplaatsing van een rund uit een natuurgebied te laat bij verweerder had gemeld, voor dat rund toch premie heeft ontvangen.
2.4 Het College overweegt als volgt.
2.4.1 In beroep heeft appellant de door verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde conclusies en berekeningen niet betwist. Ook ten aanzien van de vijf door appellant bedoelde runderen heeft appellant niet betwist dat de melding van de verplaatsing van deze dieren te laat is geschied. Reeds op basis van deze vijf runderen bedroeg het in artikel 38, tweede lid, Van Verordening (EG) nr. 2419/2001 bedoelde verschil meer dan 20% en zijn de aanvragen terecht afgewezen.
2.4.2 Het beroep van appellant op overmacht als bedoeld in artikel 48, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 kan appellant niet baten. De omstandigheid dat hij van de bepleite overmacht niet tijdig, binnen tien werkdagen nadat zulks voor hem mogelijk was, bij verweerder melding heeft gemaakt, maar dit pas thans in beroep heeft gedaan, vormt op zichzelf reeds een belemmering om het beroep op overmacht te kunnen honoreren.
2.4.3 Het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel faalt eveneens. Uit hetgeen appellant heeft gesteld stukken ter zake zijn niet overgelegd blijkt dat geen sprake is van gelijke gevallen. In het onderhavige geval heeft appellant immers verweerder in het geheel geen verplaatsingsverklaring voor de vijf verplaatste dieren toegezonden.
2.4.4 Het beroep dient derhalve ongegrond te worden verklaard. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
3. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van mr. M.S. Hoppener als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2007.
w.g. E.J.M. Heijs w.g. M.S. Hoppener