De jaarrekening 1999
6.5 De raad van tucht heeft ten aanzien van de jaarrekening 1999 geoordeeld dat niet aannemelijk is gemaakt dat deze jaarrekening 1999 uit oogpunt van financiële verslaglegging niet voldoende informatie bevat inzake de BNG-leningen, de dollardeposito’s en de transacties ter afdekking van het valutarisico. Dit oordeel is als zodanig niet bestreden, zodat het College van de juistheid hiervan zal uitgaan.
6.6 In het verlengde hiervan heeft de raad van tucht afzonderlijk beoordeeld of betrokkenen A en B voldoende aandacht hebben besteed aan de vraag of in de jaarrekening voldoende informatie werd verschaft over de rechtmatigheid van het aangaan van de BNG-leningen, de dollardeposito’s en de transacties ter afdekking van het valutarisico (hierna gezamenlijk ook wel: rechtshandelingen). Dienaangaande overweegt het College als volgt.
6.7 Met betrekking tot de stelling van de gemeente dat aan de betreffende rechtshandelingen geen bestuursbesluiten ten grondslag zouden liggen heeft de raad van tucht geoordeeld dat de gemeente deze stelling niet met feiten heeft onderbouwd. Ook in beroep heeft de gemeente deze stelling niet met feiten onderbouwd, zodat de juistheid van deze stelling evenmin voor het College is komen vast te staan. De gemeente erkent daarentegen dat de betreffende rechtshandelingen in vergaderingen van het bestuur van de Stichting aan de orde zijn geweest, maar meent dat het bestuur daarbij, althans bij de BNG-leningen, door de penningmeester op het verkeerde been is gezet. Onder deze omstandigheden treft betrokkenen A en B naar het oordeel van het College geen tuchtrechtelijk verwijt dat zij geen aanleiding hebben gezien de rechtmatigheid van de rechtshandelingen vanwege het ontbreken van besluiten van het bestuur van de Stichting te betwijfelen en dienaangaande specifieke opmerkingen te maken.
6.7.1 De raad van tucht heeft voorts – in het kader van de beantwoording van de hiervoor onder 6.6 omschreven vraag – overwogen dat ook voorzover de stellingen van de gemeente feitelijke grondslag zouden hebben betrokkenen A en B in hun verslag bij de jaarrekening met de informatiebelangen van het bestuur rekening hebben gehouden aangezien op basis van het verslag en de in de jaarrekening opgenomen informatie het bestuur maatregelen kon nemen die het passend zou achten indien de betreffende rechtshandelingen niet op geldige besluiten zouden hebben berust. Met betrekking tot hetgeen de gemeente tegen deze overweging heeft aangevoerd merkt het College allereerst op dat betrokkenen A en B gemotiveerd uiteen hebben gezet dat evenbedoelde rechtshandelingen, ondanks de daaraan verbonden afsluitings- en annuleringskosten uiteindelijk voor de Stichting een beter resultaat zouden opleveren. Op zichzelf kan daarin dan ook naar het oordeel van het College geen aanwijzing van een onregelmatigheid worden gezien.
Meer in het bijzonder overweegt het College nog het volgende.
6.7.1.1 Met betrekking tot het aangaan van de BNG-leningen hebben betrokkenen A en B onweersproken aangevoerd dat zij daar niet bij niet betrokken zijn geweest en dat zij uitsluitend opdracht hadden de jaarrekening van de Stichting over 1999 te controleren in het kader waarvan zij eerst tijdens hun controle werkzaamheden in mei-juni 2000 de oversluiting van de lening hebben vastgesteld. Weliswaar constateerden zij de betaling van een boeterente van NLG 337.000,--, maar daar stond tegenover dat deze boeterente, zoals betrokkenen A en B onweersproken hebben aangevoerd, ruimschoots binnen de rentevastperiode zou worden terugverdiend. Dat, zoals de gemeente stelt, door het oversluiten van de lening minder financiële ruimte voor de Stichting zou ontstaan voor het plegen van onderhoud, betekent niet dat het oversluiten van de lening bedrijfseconomisch onverantwoord was. Het betoog van de gemeente dat de oversluiting van lening BNG-I naar lening BNG-II onverantwoord was en dat betrokkenen A en B daar in het kader van hun adviesfunctie uitdrukkelijk op hadden moeten wijzen, faalt derhalve. Voorts bieden de notulen van de door de gemeente in haar beroep genoemde vergaderingen geen grond voor de conclusie dat betrokkenen A en B hieruit hadden moeten afleiden dat F zijn medebestuursleden terzake van de lening op het verkeerde been zou hebben gezet.
6.7.1.2 In hetgeen de gemeente over het beleggen van geldmiddelen in dollardeposito’s en het aangaan van transacties ter afdekking van daarmee verbonden koersrisico’s door G naar voren heeft gebracht ziet het College evenmin aanleiding te oordelen dat betrokkenen A en B tuchtrechtelijk verwijt treft dat zij ten tijde hier van belang op dit punt onvoldoende alert zouden zijn geweest en dat hen deswege tuchtrechtelijk verwijt treft. Betrokkene B heeft onweersproken aangevoerd dat zij op 16 juni 2000 in het kader van gebeurtenissen na balansdatum een bespreking heeft gehad met F en dat de beleggingen van de Stichting van haar gelden in dollardeposito’s en de faxberichten van 4 februari 2000 en 13 juni 2000 van G onderwerp van gesprek waren. Hierbij is volgens betrokkene B vooral ingegaan op de afdekking van het koersrisico en heeft F haar de stellige indruk gegeven dat G het koersrisico zelf zou afdekken. Aangezien voorts de dollarkoers aanzienlijk was gestegen en er derhalve een buffer was ontstaan, heeft betrokkene B geconcludeerd dat het koersrisico in het kader van de jaarrekening 1999 verwaarloosbaar was. Hoewel zij geen aanwijzingen had verkregen dat de wijze waarop in de afdekking van het koersrisico was voorzien niet afdoende zou zijn, heeft zij er op aangedrongen voortaan het koersrisico op de gebruikelijke wijze via de bank af te dekken. Dat advies is door F opgevolgd bij latere verlenging en volgende deposito’s. Hoewel afdekking van het koersrisico door G zonder nadere kennis van de specifieke omstandigheden wellicht niet voor de hand lag, zijn geen aanwijzingen verschaft die zouden kunnen leiden tot de gevolgtrekking dat hieraan onaanvaardbare risico’s zouden zijn verbonden. Dat de Stichting in verband met een nadere beleggingskeuze een vergoeding van omstreeks NLG 156.500,-- aan Achmea verschuldigd was, betekent evenmin dat betrokkenen A en
B beschikten over concrete aanwijzingen van onregelmatig gedrag, aangezien aannemelijk was dat de nadere beleggingskeuze deze extra kosten zouden compenseren.
Onder deze omstandigheden ziet het College geen plaats voor het oordeel dat betrokkenen A en B terzake meer of anders zouden hebben moeten verklaren dan zij in hun goedkeurende verklaring van 22 juni 2000 hebben gedaan.
6.8 Met betrekking tot het de stelling van de gemeente dat aan de rechtshandelingen van de Stichting goedkeuringsbesluiten van de gemeente ontbreken overweegt het College dat tussen partijen niet in geschil is dat betrokkenen A en B ten tijde hier van belang op de hoogte waren van voorwaarde J. van het Garantiebesluit, waarin is bepaald: “dat aan de goedkeuring van burgemeester en wethouders zullen zijn onderworpen alle besluiten van de Stichting betreffende: (…) 3. het aangaan van geldleningen of het sluiten van andere kredietovereenkomsten; (…) 5. aangelegenheden, welke vallen buiten het gewone beheer der Stichting en welke van invloed zijn op het vermogen der Stichting voor zover deze de rentabiliteitspositie ongunstig kunnen beïnvloeden”.
6.8.1 Het College is van oordeel dat, gelet op het bepaalde onder J. onder 3 Garantiebesluit, het aangaan van de BNG-leningen was onderworpen aan de goedkeuring van burgemeester en wethouders. Deze (voorafgaande) goedkeuring ontbreekt. Betrokkenen A en B hebben er echter op gewezen dat de gemeente zich bij raadsbesluit van 27 januari 2000 garant heeft gesteld voor de lening BNG-II. Dat, zoals de gemeente aanvankelijk stelde, dit raadsbesluit niet zag op deze lening, valt, gelet op het in rechte onaantastbare vonnis van de rechtbank Utrecht van 7 september 2005 inzake een geschil tussen de NV Bank Nederlandse Gemeenten en de gemeente, niet (meer) staande te houden. Naar het oordeel van het College hebben betrokkenen A en B zich ten tijde van hun controle werkzaamheden in mei-juni 2000 op het standpunt kunnen stellen dat het ontbreken van (voorafgaande) goedkeuring van burgemeester en wethouders niet van invloed is op de jaarrekening en de accountantsverklaring over 1999, omdat dit gebrek inmiddels was geheeld door het raadsbesluit van 27 januari 2000.
Het College deelt onder deze omstandigheden derhalve niet het oordeel van de raad van tucht dat betrokkenen A en B het bestuur van de Stichting hierop in het verslag van de jaarrekening danwel in een afzonderlijke brief hadden moeten wijzen en dat hun nalaten zulks te doen tuchtrechtelijk verwijtbaar is. Dit betekent dat, in tegenstelling tot hetgeen de gemeente betoogt, voor betrokkenen A en B onder deze omstandigheden evenmin aanleiding behoorde te bestaan het bestuur van de Stichting er op te wijzen dat het negeren van deze garantievoorwaarde de Stichting mogelijkerwijs uit hoofde van contract en of onrechtmatige daad schadeplichtig had kunnen maken.
6.8.2 Partijen verschillen voorts van mening over het antwoord op de vraag of het beleggen van de door lening BNG-II vrijgekomen geldmiddelen in dollardeposito’s en het aangaan van transacties ter afdekking van daarmee verbonden koersrisico’s zijn aan te merken als aangelegenheden in de zin van voorwaarde J. 5 Garantiebesluit.
De gemeente stelt dat deze handelingen niet vallen onder het gewone beheer der Stichting. Ter zitting van het College heeft de gemachtigde van de gemeente desgevraagd verklaard dat hieronder bijvoorbeeld zijn te verstaan: het incasseren van huurpenningen, het sturen van felicitatiekaarten aan langgehuwden, het plaatsen van een nieuwe deurbel, het plaatsen van een hekje zodat er geen brommers meer langs kunnen en iemand die ziek is een bloemetje sturen.
Betrokkenen A en B betogen daarentegen dat evenbedoelde beleggingshandelingen zijn aan te merken als gewoon beheer der Stichting. Zij hebben daartoe aangevoerd dat de gemeente blijkens het raadsbesluit van 27 januari 2000 op de hoogte was dat de uit de lening BNG-II vrijgekomen geldmiddelen ter vrije beschikking stonden van de Stichting. Ter zitting van het College hebben betrokkenen A en B hieraan toegevoegd dat de Stichting wat met deze geldmiddelen moest doen en dat gekozen is deze geldmiddelen tijdelijk te beleggen in dollardeposito’s.
Het College volgt betrokkenen A en B in hun betoog dat het beleggen van geldmiddelen in een dollardeposito bij ING Bank niet als onveilig kan worden aangemerkt, indien het koersrisico adequaat is afgedekt. Gelet op hetgeen betrokkene B dienaangaande, zoals hiervoor onder 6.7.1.2 weergeven, naar voren heeft gebracht, bestaat geen grond voor het oordeel dat zij ten onrechte heeft geconcludeerd dat het koersrisico in het kader van de jaarrekening 1999 verwaarloosbaar was. Bij deze stand van zaken bestond geen aanknopingspunt voor de conclusie dat de gewraakte handelingen van de Stichting zijn aan te merken als aangelegenheden zoals bedoeld in voorwaarde J. 5 van het garantiebesluit, zodat betrokkenen A en B terzake geen tuchtrechtelijk verwijt valt te maken.
6.9 Met betrekking tot de op grond van artikel 8, vijfde lid, van de Statuten vereiste goedkeuring van de Centrale Kerkeraad en het College van Diakenen voor het aangaan van de BNG-leningen en het openen van de dollardeposito stelt het College vast dat tussen partijen niet in geschil is dat deze goedkeuring ontbreekt. Betrokkenen A en B hebben echter onweersproken aangevoerd dat evenbedoelde bepaling mede als gevolg van de directe vertegenwoordiging van de Centrale Kerkeraad en het College van Diakenen in het bestuur van de Stichting in de praktijk sinds jaar en dag een dode letter was en dat hiervoor de jaarlijkse goedkeuring van de jaarrekening door deze organen in de plaats is gekomen. Het College stelt voorts vast dat, zoals hiervoor onder 6.8 is overwogen, de leningen en de dollardeposito’s in de vergaderingen van het bestuur van de Stichting aan de orde zijn geweest, zodat naar moet worden aangenomen de Centrale Kerkeraad en het College van Diakenen door middel van hun vertegenwoordiger in het bestuur van de Stichting op de hoogte waren van de het aangaan van de BNG-leningen en het openen van de dollardeposito en in staat geweest deze besluitvorming te beïnvloeden. Dat zij zich niet met deze besluiten hebben kunnen verenigen is niet gebleken.
Onder deze en de onder 6.7.1.1 en 6.7.1.2 genoemde omstandigheden ziet het College geen plaats voor het oordeel dat betrokkenen A en B een verwijtbaar onjuiste inschatting hebben gemaakt van de onrechtmatigheidsrisico’s welke, in het bijzonder voor de Stichting, verbonden zouden kunnen zijn aan het ontbreken van uitdrukkelijke goedkeuringsbesluiten van de Centrale Kerkeraad en het College van Diakenen met betrekking tot deze in de jaarrekening 1999 aan de orde zijnde rechtshandelingen. Naar het oordeel van het College treft hen dan ook geen tuchtrechtelijk verwijt dat zij in het desbetreffende jaar van dat ontbreken geen melding hebben gemaakt.
6.10 Het oordeel van de raad van tucht dat door de gemeente onvoldoende feiten zijn gesteld en aannemelijk gemaakt die kunnen leiden tot het oordeel dat het bestuur als gevolg van tekortschietende informatieverstrekking door betrokkenen A en B buiten machte was zijn eigen verantwoordelijkheid te nemen is door de gemeente voorts bestreden door de wezenlijke betekenis te benadrukken van de ontbrekende, statutair verplichte, begroting en van een beleggingsstatuut.
Dienaangaande merkt het College in de eerste plaats op dat, zoals hiervoor onder 6.7 is overwogen, de gemeente erkent dat de betreffende rechtshandelingen in vergaderingen van het bestuur van de Stichting aan de orde zijn geweest. Voorts is van belang hetgeen terzake van deze transacties blijkt uit rapport inzake de jaarrekening 1999, waarbij berokkenen A en B betrokken zijn geweest. Hierin is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen: