ECLI:NL:CBB:2007:AZ7203

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
11 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/641
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de toepassing van Beleidsregel III-690 inzake huisvestingskosten voor kleinschalige woonvoorzieningen

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 11 januari 2007, wordt de toepassing van Beleidsregel III-690 inzake huisvestingskosten voor kleinschalige woonvoorzieningen beoordeeld. Appellante, Stichting Triade, heeft beroep ingesteld tegen de Nederlandse Zorgautoriteit, naar aanleiding van een tariefbeschikking van 16 mei 2003. De appellante stelt dat de beleidsregel onterecht leidt tot dubbele kortingen op de huisvestingskosten, wat haar financiële positie in gevaar brengt. De procedure begon met een bezwaar tegen het uitblijven van een beslissing op het bezwaar dat appellante had ingediend tegen de tariefbeschikking. De Nederlandse Zorgautoriteit verklaarde het bezwaar ongegrond, wat leidde tot deze beroepsprocedure.

De kern van het geschil draait om de interpretatie van punt 3.2 van de beleidsregel, die stelt dat bij de bepaling van de aanvaardbare huisvestingskosten onderscheid moet worden gemaakt tussen kleinschalige en overige woonvoorzieningen. Appellante betoogt dat de beleidsregel niet correct wordt toegepast, waardoor zij onterecht wordt benadeeld. Het College oordeelt dat de tekst van de beleidsregel niet impliceert dat voorzieningen buiten de kleinschalige woonvoorzieningen niet meer vergoed worden. Het College concludeert dat de interpretatie van de Nederlandse Zorgautoriteit in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel, omdat de appellante niet op de hoogte was van de implicaties van de beleidsregel.

Het College verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en draagt de Nederlandse Zorgautoriteit op om opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellante. Tevens wordt de Nederlandse Zorgautoriteit veroordeeld in de proceskosten van appellante, vastgesteld op € 644,--, en dient het griffierecht van € 273,-- aan appellante te worden vergoed.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 04/641 11 januari 2007
13730 Wet tarieven gezondheidszorg
Overige instellingen
Uitspraak in de zaak van:
Stichting Triade, te Lelystad, appellante,
gemachtigde: mr. R.J. Kitsz, werkzaam bij de ASVZ Groep te Sliedrecht,
tegen
de Nederlandse Zorgautoriteit, verweerder,
gemachtigde: mr. C. Velink, advocaat te Den Haag.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 25 juli 2004 beroep ingesteld bij de rechtbank Utrecht tegen het uitblijven van een beslissing op het bezwaar dat zij bij het College tarieven gezondheidszorg (CTG) had ingediend tegen een op 16 mei 2003 op grond van de Wet tarieven gezondheidszorg genomen tariefbeschikking.
Het CTG is met ingang van 1 oktober 2006, de datum van inwerkingtreding van de Wet marktordening gezondheidszorg, met het College van toezicht op de zorgverzekeringen opgegaan in de Nederlandse Zorgautoriteit en wordt in deze uitspraak verder aangeduid als verweerder.
Bij besluit van 14 februari 2005 heeft verweerder alsnog op het bezwaar beslist en dit ongegrond verklaard.
De griffier van het College heeft appellante bij brief van 2 maart 2005 meegedeeld dat het door haar ingediende beroep op grond van het bepaalde in artikel 6:20 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) geacht wordt mede te zijn gericht tegen het besluit van 14 februari 2005.
Bij brief van 7 april 2005 heeft appellante, onder intrekking van haar beroep tegen het uitblijven van een beslissing op bezwaar, de gronden van het beroep aangevuld.
Bij brief van 6 juli 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Op 30 november 2006 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunt nader uiteen hebben gezet. Voor appellante is ter zitting tevens het woord gevoerd door haar controller J.F. Hersevoort. Verweerder werd ter zitting mede vertegenwoordigd door drs. G.J. Verschoor en mr. R.N. van Donk, beiden werkzaam bij verweerder.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Voorgeschiedenis en beleid
Tot 1 juli 2002 vielen (kleinschalige) woningen voor mensen met een handicap die op verblijf voor rekening van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) zijn aangewezen, onder de Wet ziekenhuisvoorzieningen (WZV). Met ingang van 1 juli 2002 zijn de betreffende voorzieningen daaraan onttrokken. Vanaf die datum krijgen de instellingen die dergelijke voorzieningen gaan exploiteren, daarvoor een apart budget toegekend op basis van de Beleidsregel Huisvestingskosten kleinschalige woonvoorzieningen, nummer III-690 (hierna: Beleidsregel III-690).
In Beleidsregel III-690 is onder punt 2 bepaald dat tot de huisvestingskosten van kleinschalige woonvoorzieningen behoren:
1) energie, onderhouds- en overige huisvestingskosten;
2) kapitaallasten inventarissen;
3) kapitaallasten instandhoudingsinvesteringen;
4) kapitaallasten overige activa.
Beleidsregel III-690 bevat onder meer de volgende passage:
"3.2 Bij de bepaling van de aanvaardbare huisvestingskosten van een instelling zal onderscheid gemaakt worden tussen huisvestingskosten van kleinschalige woonvoorzieningen en die van overige woonvoorzieningen. Om dubbele compensatie te voorkomen zullen parameters en individuele kosten van kleinschalige woonvoorzieningen in mindering gebracht worden bij de bepaling van de aanvaardbare huisvestingskosten van de overige woonvoorzieningen."
Kleinschalige woonvoorzieningen voor gehandicapten die reeds voor 1 juli 2002 in gebruik waren, konden op verzoek van de exploiterende instelling worden omgezet in die zin dat de WZV niet meer van toepassing was en Beleidsregel III-690 toepassing kreeg. Voor de instelling als zodanig bleef de ook voor die tijd geldende algemene Beleidsregel aanvaardbare kosten, ten tijde van belang nummer III-715 (hierna: Beleidsregel III-715) van toepassing. Op grond van Beleidsregel III-715 gelden andere normen voor kosten van afschrijving, rente, instandhoudingsinvesteringen en energie dan de normen van Beleidsregel III-690.
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellante exploiteert (onder meer) een intramurale instelling voor gehandicapten.
- Appellante heeft op 6 januari 2003 samen met het Zorgkantoor Flevoland een aanvraagformulier voor huisvestingskosten voor kleinschalige woonvoorzieningen bij verweerder ingediend. Daarmee heeft zij verzocht de omzetting van 83 grootschalige intramurale plaatsen naar kleinschalige woonvoorzieningen per 1 juli 2002 te verwerken in het budget.
- Verweerder heeft bij besluit van 16 mei 2003, verzonden op 20 mei 2003, een tariefbeschikking afgegeven.
- Appellante heeft daartegen bij brief van 25 juni 2003 bezwaar gemaakt.
- Op 3 september 2004 is appellante naar aanleiding van haar bezwaren door verweerder gehoord.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder - samengevat - het volgende overwogen.
De ratio van punt 3.2 van de beleidsregel is duidelijk, te weten het voorkomen van dubbele vergoeding van kosten. De stelling van appellante dat er geen sprake mag zijn van een bezuinigingsoperatie kan verweerder niet plaatsen. Het gaat immers niet om een bezuiniging maar om het voorkomen van dubbele bekostiging. In dat opzicht is de beleidsregel volstrekt logisch en helder. Dat het hier naar de mening van appellante gaat om een vorm van zorgvernieuwing doet daaraan niet af.
Ten aanzien van het betoog van appellante dat de tekst van de geciteerde passage van de beleidsregel aldus moet worden gelezen dat uit het budget van appellante alleen die huisvestingskosten van de inmiddels omgezette intramurale plaatsen gekort mogen worden die de instelling niet via de genormeerde vergoeding voor kleinschalige woonvoorzieningen ontvangt, oordeelt verweerder dat die interpretatie van de beleidsregel iedere grondslag mist. Die interpretatie zou immers betekenen dat in het budget vergoedingen voor huisvestingskosten zouden worden aanvaard voor intramurale plaatsen die niet meer bestaan.
Anders dan appellante onder meer in de hoorzitting heeft gesteld, ontvangt zij wel degelijk een bedrag voor de (overige) huisvestingskosten voor de kleinschalige woonvoorzieningen. Dit betreft evenwel, anders dan in het verleden, een genormeerde vergoeding. Met name gaat het om de kosten voor: energie, onderhoud, overige huisvestingskosten, inventaris, instandhoudinginvesteringen. Instellingen kunnen daarmee vooraf zelf de hoogte van de budgetcompensatie voor deze kosten berekenen. Alleen voor die plaatsen die als zodanig in de toelatingsbeschikking als kleinschalige woonvoorziening zijn aangewezen, worden de genormeerde kosten in het budget opgenomen.
Voor zover appellante stelt dat de tariefbeschikking onrechtmatig is omdat de onderliggende beleidsregel evident onrechtmatig zou zijn, oordeelt verweerder als volgt. Het standpunt van appellante dat een normvergoeding voor huisvestingskosten voor kleinschalige woonvoorzieningen als zodanig onrechtmatig zou zijn, gaat naar het oordeel van verweerder niet op. Dit is slechts anders als appellante aantoont dan wel anderszins blijkt dat de normvergoeding voor kleinschalige woonvoorzieningen ontoereikend is. Uit het feit dat appellante de enige instelling is die bezwaar heeft aangetekend tegen deze genormeerde vergoeding leidt verweerder af dat dat niet het geval is. Door verweerder is voorts een cijferoverzicht opgesteld waaruit blijkt dat de omzetting per saldo voordeel oplevert voor appellante. In het cijferoverzicht van verweerder wordt, in tegenstelling tot het cijferoverzicht van appellante, geen rekening gehouden met eventueel toekomstige budgetcompensaties waarvoor de instelling in aanmerking zou kunnen komen indien de plaatsen als intramurale en niet als kleinschalige woonvoorzieningen in de rekenstaat waren opgenomen. Te denken valt onder andere aan energie, ozb, rente, afschrijvingskosten van investeringen in inventaris, instandhoudinginvesteringen en investeringen in overige activa.
De stelling van appellante dat sprake is van strijd met het vertrouwensbeginsel gaat naar het oordeel van verweerder niet op, omdat het CTG op geen enkele manier het vertrouwen heeft gewekt dat 'de aanvraag voor het toekennen van een status er alleen toe zou leiden dat voor het realiseren van kleinschalige woonvoorzieningen geen toestemming meer nodig zou zijn van het CBZ of VWS'. Ook heeft het CTG niet de verwachting gewekt dat de huisvestingskosten voor kleinschalige woonvoorzieningen op eenzelfde manier zou worden vormgegeven als de oude regelingen. Het CTG heeft ten behoeve van kleinschalige woonvoorzieningen een beleidsregel met daarin een genormeerde vergoeding voor huisvestingskosten vastgesteld, die door de Minister van VWS is goedgekeurd. Het CTG hoefde bij de totstandkoming van de beleidsregel voorts geen rekening te houden met de parameters waarop de oude regelingen voor niet kleinschalige woonvoorzieningen gebaseerd waren. Beleidsregel III-690 is op verzoek van de Staatssecretaris tot stand gekomen en sluit aan op het wijzigingsbesluit WZV. Hiermee werd gestalte gegeven aan de deregulering en vraagsturing, doordat voor het realiseren van kleinschalige woonvoorzieningen geen toestemming van het CBZ of VWS meer nodig is. Niet valt in te zien waarom de huisvestingskosten voor kleinschalige woonvoorzieningen op eenzelfde manier geregeld moeten worden als de oude regelingen. Verweerder merkt hierbij nog op dat de toelating voor de omzetting van 79 plaatsen naar kleinschalige woonvoorzieningen door CVZ eerst op 10 december 2002 is afgegeven. Evenmin valt in te zien dat appellante er op dat moment gerechtvaardigd op kon vertrouwen dat voor de huisvestingskosten voor kleinschalige woonvoorzieningen geen wijzigingen zouden optreden, nu het CTG middels de circulaire van 26 juni 2002 de betreffende instellingen reeds had bericht dat voor kleinschalige woonvoorzieningen genormeerde huisvestingskosten zouden gelden.
Ten aanzien van de stelling van appellante dat sprake zou zijn van bijzondere omstandigheden die noodzaken tot afwijken van de beleidsregels, is verweerder van oordeel dat door appellante geen bijzondere omstandigheden zijn aangevoerd. De kern van het bezwaar van appellante betreft immers de genormeerde huisvestingskostenvergoeding voor kleinschalige woonvoorzieningen in het budget. Niet is gesteld noch anderszins is gebleken dat sprake is van bijzondere omstandigheden die noodzaken tot het afwijken van de beleidsregel. Hierbij neemt verweerder in aanmerking dat appellante, ondanks haar bezwaren tegen de genormeerde vergoeding voor huisvestingskosten voor kleinschalige woonvoorzieningen, onverkort doorgaat met het omzetten van intramurale plaatsen naar kleinschalige woonvoorzieningen. Daarnaast levert ook het omzetten van semimurale plaatsen naar kleinschalige woonvoorzieningen appellante voordeel op.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder besloten om het bezwaar ongegrond te verklaren.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter ondersteuning van haar beroep het volgende aangevoerd.
In de eerste plaats is zij van mening dat zij erop mocht vertrouwen dat toekenning van een (andere) status voor een bepaald aantal plaatsen een zaak van procedurele aard is, die eigenlijk alleen was ingegeven door de behoefte sneller te kunnen reageren op de mogelijkheden (en ontwikkelingen) op de woningmarkt, waarbij de woonwens van de cliënt centraal staat.
Voorts is appellante van mening dat de correctie op het budget aanvaardbare kosten van de instelling nooit hoger kan zijn dan de vergoeding inbegrepen in de vergoedingen uit Beleidsregel III-690; zou dit anders zijn, dan is in plaats van het voorkomen van dubbele bekostigingen sprake van dubbele kortingen.
Beleidsregel III-690 zou volgens appellante zodanig moeten worden toegepast dat alleen die huisvestingskosten van de inmiddels omgezette intramurale plaatsen gekort mogen worden die de instelling niet via de genormeerde vergoeding voor kleinschalige woonvoorzieningen ontvangt. Het CTG is van oordeel dat deze stelling elke grondslag mist, omdat daarmee in het budget vergoedingen voor huisvestingskosten zouden worden aanvaard die voor intramurale plaatsen niet meer bestaan; appellante bestrijdt dit aangezien deze huisvestingskosten niet eensklaps opgehouden zijn te bestaan en deze niet uit een enig ander budget vergoed worden. Weliswaar wordt er onder de huidige regeling een genormeerde vergoeding voor huisvestingskosten opgenomen maar daarbij vindt geen nacalculatie plaats. Ook zijn de eerder opgebouwde trekkingsrechten (ten behoeve van de niet jaarlijks terugkerende huisvestingskosten) verdwenen. Per saldo leidt dit voor appellante dan ook tot een fors verlies en zal dit op termijn tot problemen met betrekking tot het onderhoud leiden.
Appellante erkent dat zij inderdaad een bedrag van € 309.084,-- meer heeft ontvangen, maar daar staat tegenover dat anderzijds een korting van 1,2 à 1,5 miljoen euro per jaar is toegepast.
Appellante merkt nog op dat zij niet de vrije keuze heeft om nieuwe voorzieningen als groot- of kleinschalig te bouwen. Conform regelgeving dienen alle panden die voldoen aan de criteria voor kleinschaligheid onder deze regeling gebouwd te worden (maximaal 12 bewoners, in groepen van maximaal 6 onder 1 postcode). Appellante kan dus niet geacht worden in te stemmen met de hoogte van de vergoedingen en kortingen omdat zij onverkort doorgaat met het realiseren (en niet omzetten) van kleinschalige woonvoorzieningen. Dit kan wettelijk nu eenmaal niet anders. Terug omzetten kan evenmin.
Appellante ontkent bezwaar te maken tegen Beleidsregel III-690 als zodanig. De hierin opgenomen norm is niet het probleem. Deze beleidsregel stelt tevens dat 'om dubbele compensatie te voorkomen zullen individuele parameters van kleinschalige woonvoorzieningen in mindering gebracht worden'. De kortingen zijn in deze beleidsregel niet opgenomen en pas later bekend geworden en zelfs in een later stadium nog verhoogd. In werkelijkheid worden niet alleen de individuele parameters van woonvoorzieningen gekort, maar ook de parameters voor dagbesteding en behandeling. Dit is strijdig met de beleidsregel zelf. Volgens appellante zullen er dus vergoedingscomponenten in het budget aanvaard moeten blijven voor die onderdelen die geen betrekking hebben op wonen. Deze intramurale plaatsen bestaan voor het woongedeelte niet meer onder de WZV, maar wel voor de dagbesteding en behandeling.
Volgens appellante staat vast dat de huidige vergoeding ontoereikend is om alle kosten te dekken. De oorzaak hiervan is gelegen in het feit dat de vergoeding op zich voor wonen wel toereikend is, maar dat de niet in de beleidsregel opgenomen kortingen integrale kortingen zijn. Dat wil zeggen dat ook energie, ozb en onderhoud, inventaris en instandhouding worden gekort voor dagbesteding en behandeling, terwijl hiervoor geen compensatie plaatsvindt.
Het feit dat appellante in 2003 toch aan haar zorgverplichtingen heeft kunnen voldoen is niet te danken aan de hoogte van de vergoeding AWBZ, maar komt voort uit incidentele ontvangsten in 2003. Blijkens de jaarrekening is een negatief resultaat behaald van € 216.010. De onttrekking aan de reserve aanvaardbare kosten (RAK) bedroeg echter € 746.130. Het verschil is gelegen in het feit dat ESF-subsidie is ontvangen in het kader van een opleidingstraject en dat sponsorbijdragen zijn ontvangen ten behoeve van nieuwbouw van een zorgboerderij. Derhalve kan gesteld worden dat de zorg in het gedrang komt door de te lage bekostiging vanuit de AWBZ door de kortingen in verband met de kleinschaligheid.
Voor appellante is wel degelijk sprake van bijzondere omstandigheden. Het tekort op de jaarrekening 2003 van € 746.130 is hier reeds een aanwijzing voor. Verder is appellante een jonge organisatie, die in een regio werkzaam is met een zorgachterstand. Appellante ontwikkelt in hoog tempo nieuwe voorzieningen die voldoen aan de wensen van cliënten. Dit betreft nagenoeg alleen nieuwe woonvormen die voldoen aan de criteria voor kleinschaligheid en derhalve niet via een College Bouw Ziekenhuisvoorzieningen procedure aangevraagd kunnen worden. Aangezien het veel recent of nieuw gerealiseerde voorzieningen betreft, heeft appellante geen buffer in de vorm van een egalisatiereserve afschrijvingen inventaris, instandhouding en opbouw trekkingsrechten. Een instelling met ongeveer 60% voorzieningen die voldoen aan de criteria van kleinschaligheid (huidige erkenning 320 plaatsen waarvan 190 kleinschalig) is een uitzondering in Nederland.
Op grond hiervan acht appellante het niet verwonderlijk dat zij hierin eerder en meer problemen ervaart dan andere instellingen. Verder is een bijzondere omstandigheid dat appellante met de groei van het aantal intramurale bedden ook nieuwe intramurale dagbestedinglocaties in gebruik neemt en hiervoor geen vergoedingen energie, onderhoud, inventaris, instandhouding en trekkingsrechten meer ontvangt. Hierdoor is de huidige en zeker de toekomstige exploitatie van deze voorzieningen niet gewaarborgd.
Appellante bestrijdt dat zij per saldo voordeel heeft behaald met het omzetten van kleinschalige woonvormen.
Op grond hiervan verzoekt appellante het College uit te spreken dat de bestreden tariefbeschikking van 16 mei 2003 wordt vernietigd c.q. ingetrokken en daarvoor in de plaats een tariefbeschikking wordt opgelegd waarin de dubbele kortingen, zoals hiervoor genoemd, ongedaan worden gemaakt.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 In geschil is de vraag hoe punt 3.2 van Beleidsregel III-690 moet worden toegepast. Verweerder stelt zich, kort gezegd, op het standpunt dat een juiste toepassing ertoe moet leiden dat bij de bepaling van de aanvaardbare huisvestingskosten van een instelling overeenkomstig Beleidsregel III-715, geen rekening kan worden gehouden met kosten die geacht moeten worden te behoren tot de huisvestingskosten van kleinschalige woonvoorzieningen, aangezien de instelling voor die kosten al een apart budget krijgen toegekend op grond van Beleidsregel III-690.
Appellante stelt zich daarentegen op het standpunt dat bij de door verweerder voorgestane toepassing bepaalde kosten ten onrechte niet meer worden meegerekend. Meer in het bijzonder heeft zij betoogd dat verweerder geen rekening houdt met in de intramurale zorg bestaande kostencomponenten voor huisvesting van dagbesteding, huisartsenzorg en paramedische zorg. Naar het College uit het verhandelde ter zitting heeft begrepen, betreffen bedoelde huisvestingskosten niet zozeer voorzieningen die binnen het gebouw van een kleinschalige woonvoorziening zijn getroffen, maar voorzieningen die behoren tot dezelfde instelling als de kleinschalige woonvoorziening en zich elders bevinden, bijvoorbeeld binnen een ander gebouw van de instelling op het instellingsterrein dan wel daarbuiten. Deze voorzieningen worden gebruikt voor de verzorging en de dagbesteding van diverse groepen van cliënten, onder wie cliënten die in de kleinschalige woonvoorziening wonen. Het zou weinig logisch zijn om de kosten van energie, instandhouding, afschrijving inventaris en andere huisvestingkosten van deze voorzieningen niet meer te vergoeden, zeker zolang ervan wordt uitgegaan dat de voorzieningen zelf geboden moeten blijven worden. Dit zou dan immers niet het voorkomen van dubbele compensatie zijn, maar het wegnemen van de normale, enkelvoudige compensatie die voorheen gegeven werd.
5.2 Uit de stukken en het verhandelde ter zitting heeft het College niet kunnen opmaken dat verweerder de hier bedoelde problematiek voldoende heeft onderkend. Verweerder heeft er in hoofdzaak op gewezen dat ieder systeem voor- en nadelen heeft, dat appellante zelf voor de overgang naar het nieuwe systeem heeft gekozen, dat zij er per saldo op vooruit is gegaan en dat de consequenties van die keuze duidelijk waren.
5.3 Wat dit laatste betreft is het College van oordeel dat de tekst van punt 3.2 van Beleidsregel III-690 niet tot de conclusie noopt dat de vergoedingen voor voorzieningen die zich buiten het gebouw van de kleinschalige woonvoorzieningen bevinden, maar wel tot dezelfde instelling behoren, zullen worden gekort. Appellante behoefde de tekst dan ook niet in die zin op te vatten. Zij mocht ervan uitgaan dat, aangezien met de beleidsregel geen bezuiniging werd beoogd, de dekking van die voorzieningen in stand zou blijven, zo al niet exact gelijk, dan toch in hoofdlijnen.
De consequenties die verweerder aan het gestelde in de beleidsregel verbond, bleken eerst uit de circulaire van de kant van verweerder, en dan nog met name uit het formulier waaruit de gevolgen van het budget bleken. Een circulaire en een formulier kunnen echter niet, hoezeer zij overigens ook van belang zijn voor de interpretatie van een beleidsregel, de redelijkerwijs aan die beleidsregel te ontlenen aanspraken ten laste van de belanghebbenden wijzigen.
5.4 Hieruit volgt dat de keuze van appellante om bepaalde woonvoorzieningen voor bekostiging onder Beleidsregel III-670 te brengen, niet meebrengt dat kan worden aangenomen dat zij heeft ingestemd met het niet langer in aanmerking komen van een vergoeding voor mede ten dienste van de wooneenheden beschikbare faciliteiten. Veeleer heeft te gelden dat appellante weliswaar de keuze heeft gemaakt dat de beleidsregel zou worden toegepast, maar niet dat dit zou geschieden op de wijze die verweerder voor ogen stond en staat.
5.5 De stelling van verweerder dat nu eenmaal aan ieder bekostigingssysteem voor- en nadelen zitten, kan, ofschoon deze op zich niet onjuist is, evenmin tot de conclusie leiden dat daarmee de door verweerder voorgestane interpretatie van punt 3.2 van Beleidsregel III-690 eveneens als juist moet worden aanvaard.
5.6 Naar het oordeel van het College kan onderscheid worden gemaakt tussen nieuw te realiseren kleinschalige woonvoorzieningen en reeds onder de WZV gerealiseerde, of per 1 juli 2002 nog in aanbouw zijnde, woonvoorzieningen die na die datum aan de werking van de WZV zijn onttrokken (hierna: omgezette woonvoorzieningen).
Voor de in dit geschil aan de orde zijnde omgezette woonvoorzieningen heeft te gelden dat het rechtszekerheidsbeginsel meebrengt dat voorzieningen waarvan de exploitatie verzekerd was, niet zomaar en zonder dat een draagkrachtige motivering wordt gegeven, bij de overgang naar een nieuw systeem ongedekt worden gelaten. Uitgangspunt van punt 3.2 van Beleidsregel III-690 is dat dubbele compensatie wordt voorkomen. Het is in dat verband redelijk dat parameters en individuele kosten van kleinschalige woonvoorzieningen in mindering worden gebracht bij de bepaling van de aanvaardbare huisvestingskosten van de overige woonvoorzieningen. Dat kan echter in beginsel niet zover gaan dat daarmee de compensatie voor overige voorzieningen die zich buiten de eigenlijke kleinschalige woonvoorzieningen bevinden, wordt verminderd. Dit zou eventueel anders kunnen zijn, wanneer de normen voor de vergoeding van kleinschalige woonvoorzieningen mede bedoeld zijn ter dekking van die overige voorzieningen. Uit de stukken kan niet worden opgemaakt dat deze situatie zich hier voordoet. Allereerst heeft verweerder onder punt 4.21 van het verweerschrift opgemerkt dat in de normvergoeding voor kleinschalige plaatsen, anders dan in die voor grootschalige plaatsen, geen component voor dagbesteding en behandeling is verdisconteerd. Bovendien heeft appellante onweersproken naar voren gebracht dat de exploitatie van die overige voorzieningen voor een belangrijk deel berust op een op te bouwen egalisatiereserve afschrijvingen inventaris, instandhouding en opbouw trekkingsrechten, die beduidend hoger zijn dan de normen voor kleinschalige woonvoorzieningen. Wanneer met deze te verwachten budgetcomponenten rekening wordt gehouden, gaat appellante er per saldo niet op vooruit, maar juist op achteruit.
5.7 De conclusie is dat verweerder, door de vergoeding voor voorzieningen buiten de kleinschalige woonvoorzieningen zelve te verminderen, een toepassing aan de beleidsregel heeft gegeven die in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. Het beroep is daarom gegrond, het bestreden besluit moet worden vernietigd en verweerder zal een nieuwe beslissing op het bezwaar dienen te nemen.
5.8 Het College vindt aanleiding verweerder op grond van artikel 8:75, eerste lid, Awb, te veroordelen in de proceskosten van appellante en kent overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht één punt toe voor het beroepschrift en één punt voor het verschijnen ter zitting met wegingsfactor 1 per punt.
6. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op opnieuw op het bezwaar van appellante te beslissen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante, vastgesteld op een bedrag van € 644,-- (zegge:
zeshonderdvierenveertig euro);
- bepaalt dat verweerder het door appellante betaalde griffierecht van € 273,-- (zegge: tweehonderddrieënzeventig euro) aan
haar vergoedt.
Aldus gewezen door mr. J.A. Hagen, mr. M.A. Fierstra en mr. M. van Duuren in tegenwoordigheid van mr. A. Bruining, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2007.
w.g. J.A. Hagen w.g. A. Bruining