5. De beoordeling van het geschil
5.1 In geschil is de vraag hoe punt 3.2 van Beleidsregel III-690 moet worden toegepast. Verweerder stelt zich, kort gezegd, op het standpunt dat een juiste toepassing ertoe moet leiden dat bij de bepaling van de aanvaardbare huisvestingskosten van een instelling overeenkomstig Beleidsregel III-715, geen rekening kan worden gehouden met kosten die geacht moeten worden te behoren tot de huisvestingskosten van kleinschalige woonvoorzieningen, aangezien de instelling voor die kosten al een apart budget krijgen toegekend op grond van Beleidsregel III-690.
Appellante stelt zich daarentegen op het standpunt dat bij de door verweerder voorgestane toepassing bepaalde kosten ten onrechte niet meer worden meegerekend. Meer in het bijzonder heeft zij betoogd dat verweerder geen rekening houdt met in de intramurale zorg bestaande kostencomponenten voor huisvesting van dagbesteding, huisartsenzorg en paramedische zorg. Naar het College uit het verhandelde ter zitting heeft begrepen, betreffen bedoelde huisvestingskosten niet zozeer voorzieningen die binnen het gebouw van een kleinschalige woonvoorziening zijn getroffen, maar voorzieningen die behoren tot dezelfde instelling als de kleinschalige woonvoorziening en zich elders bevinden, bijvoorbeeld binnen een ander gebouw van de instelling op het instellingsterrein dan wel daarbuiten. Deze voorzieningen worden gebruikt voor de verzorging en de dagbesteding van diverse groepen van cliënten, onder wie cliënten die in de kleinschalige woonvoorziening wonen. Het zou weinig logisch zijn om de kosten van energie, instandhouding, afschrijving inventaris en andere huisvestingkosten van deze voorzieningen niet meer te vergoeden, zeker zolang ervan wordt uitgegaan dat de voorzieningen zelf geboden moeten blijven worden. Dit zou dan immers niet het voorkomen van dubbele compensatie zijn, maar het wegnemen van de normale, enkelvoudige compensatie die voorheen gegeven werd.
5.2 Uit de stukken en het verhandelde ter zitting heeft het College niet kunnen opmaken dat verweerder de hier bedoelde problematiek voldoende heeft onderkend. Verweerder heeft er in hoofdzaak op gewezen dat ieder systeem voor- en nadelen heeft, dat appellante zelf voor de overgang naar het nieuwe systeem heeft gekozen, dat zij er per saldo op vooruit is gegaan en dat de consequenties van die keuze duidelijk waren.
5.3 Wat dit laatste betreft is het College van oordeel dat de tekst van punt 3.2 van Beleidsregel III-690 niet tot de conclusie noopt dat de vergoedingen voor voorzieningen die zich buiten het gebouw van de kleinschalige woonvoorzieningen bevinden, maar wel tot dezelfde instelling behoren, zullen worden gekort. Appellante behoefde de tekst dan ook niet in die zin op te vatten. Zij mocht ervan uitgaan dat, aangezien met de beleidsregel geen bezuiniging werd beoogd, de dekking van die voorzieningen in stand zou blijven, zo al niet exact gelijk, dan toch in hoofdlijnen.
De consequenties die verweerder aan het gestelde in de beleidsregel verbond, bleken eerst uit de circulaire van de kant van verweerder, en dan nog met name uit het formulier waaruit de gevolgen van het budget bleken. Een circulaire en een formulier kunnen echter niet, hoezeer zij overigens ook van belang zijn voor de interpretatie van een beleidsregel, de redelijkerwijs aan die beleidsregel te ontlenen aanspraken ten laste van de belanghebbenden wijzigen.
5.4 Hieruit volgt dat de keuze van appellante om bepaalde woonvoorzieningen voor bekostiging onder Beleidsregel III-670 te brengen, niet meebrengt dat kan worden aangenomen dat zij heeft ingestemd met het niet langer in aanmerking komen van een vergoeding voor mede ten dienste van de wooneenheden beschikbare faciliteiten. Veeleer heeft te gelden dat appellante weliswaar de keuze heeft gemaakt dat de beleidsregel zou worden toegepast, maar niet dat dit zou geschieden op de wijze die verweerder voor ogen stond en staat.
5.5 De stelling van verweerder dat nu eenmaal aan ieder bekostigingssysteem voor- en nadelen zitten, kan, ofschoon deze op zich niet onjuist is, evenmin tot de conclusie leiden dat daarmee de door verweerder voorgestane interpretatie van punt 3.2 van Beleidsregel III-690 eveneens als juist moet worden aanvaard.
5.6 Naar het oordeel van het College kan onderscheid worden gemaakt tussen nieuw te realiseren kleinschalige woonvoorzieningen en reeds onder de WZV gerealiseerde, of per 1 juli 2002 nog in aanbouw zijnde, woonvoorzieningen die na die datum aan de werking van de WZV zijn onttrokken (hierna: omgezette woonvoorzieningen).
Voor de in dit geschil aan de orde zijnde omgezette woonvoorzieningen heeft te gelden dat het rechtszekerheidsbeginsel meebrengt dat voorzieningen waarvan de exploitatie verzekerd was, niet zomaar en zonder dat een draagkrachtige motivering wordt gegeven, bij de overgang naar een nieuw systeem ongedekt worden gelaten. Uitgangspunt van punt 3.2 van Beleidsregel III-690 is dat dubbele compensatie wordt voorkomen. Het is in dat verband redelijk dat parameters en individuele kosten van kleinschalige woonvoorzieningen in mindering worden gebracht bij de bepaling van de aanvaardbare huisvestingskosten van de overige woonvoorzieningen. Dat kan echter in beginsel niet zover gaan dat daarmee de compensatie voor overige voorzieningen die zich buiten de eigenlijke kleinschalige woonvoorzieningen bevinden, wordt verminderd. Dit zou eventueel anders kunnen zijn, wanneer de normen voor de vergoeding van kleinschalige woonvoorzieningen mede bedoeld zijn ter dekking van die overige voorzieningen. Uit de stukken kan niet worden opgemaakt dat deze situatie zich hier voordoet. Allereerst heeft verweerder onder punt 4.21 van het verweerschrift opgemerkt dat in de normvergoeding voor kleinschalige plaatsen, anders dan in die voor grootschalige plaatsen, geen component voor dagbesteding en behandeling is verdisconteerd. Bovendien heeft appellante onweersproken naar voren gebracht dat de exploitatie van die overige voorzieningen voor een belangrijk deel berust op een op te bouwen egalisatiereserve afschrijvingen inventaris, instandhouding en opbouw trekkingsrechten, die beduidend hoger zijn dan de normen voor kleinschalige woonvoorzieningen. Wanneer met deze te verwachten budgetcomponenten rekening wordt gehouden, gaat appellante er per saldo niet op vooruit, maar juist op achteruit.
5.7 De conclusie is dat verweerder, door de vergoeding voor voorzieningen buiten de kleinschalige woonvoorzieningen zelve te verminderen, een toepassing aan de beleidsregel heeft gegeven die in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. Het beroep is daarom gegrond, het bestreden besluit moet worden vernietigd en verweerder zal een nieuwe beslissing op het bezwaar dienen te nemen.
5.8 Het College vindt aanleiding verweerder op grond van artikel 8:75, eerste lid, Awb, te veroordelen in de proceskosten van appellante en kent overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht één punt toe voor het beroepschrift en één punt voor het verschijnen ter zitting met wegingsfactor 1 per punt.