ECLI:NL:CBB:2007:AZ6762

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
3 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/720
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tuchtklacht tegen registeraccountant en de toepassing van het ne bis in idem-beginsel

In deze zaak gaat het om een tuchtklacht van A RA tegen B RA, die is ingediend bij de Raad van Tucht voor Registeraccountants te Amsterdam. De klacht betreft een beslissing van de Raad van Tucht, die op 9 augustus 2005 werd genomen, waarin de klacht van appellant ongegrond werd verklaard. Appellant heeft vervolgens beroep ingesteld bij het College van Beroep voor het Bedrijfsleven, dat op 3 januari 2007 uitspraak deed. De procedure begon met een klacht van appellant over de goedkeurende verklaring die betrokkene had afgegeven bij de jaarrekening van de gemeente Utrecht voor het jaar 1999. Appellant stelde dat de jaarrekening niet voldeed aan de wettelijke eisen en dat er belangrijke baten en lasten niet waren opgenomen.

Het College heeft in zijn beoordeling het ne bis in idem-beginsel in acht genomen, wat inhoudt dat iemand niet twee keer voor hetzelfde feit kan worden berecht. Het College oordeelde dat de klacht van appellant in wezen dezelfde gedragingen betrof als in een eerdere klacht die al was behandeld. De Raad van Tucht had eerder al een klacht van appellant over de goedkeurende verklaring van de jaarrekening 1999 ongegrond verklaard. Het College concludeerde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een inhoudelijke beoordeling van de klacht rechtvaardigden. Daarom werd het beroep van appellant verworpen.

De uitspraak benadrukt het belang van het ne bis in idem-beginsel in het tuchtrecht en de noodzaak om te voorkomen dat dezelfde gedragingen meerdere keren worden beoordeeld, wat zou leiden tot rechtsongelijkheid en onduidelijkheid in de tuchtrechtelijke procedures.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 05/720 3 januari 2007
20010 Wet op de Registeraccountants
Raad van tucht Amsterdam
Uitspraak in de zaak van:
A RA, te X, appellant van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam (hierna: raad van tucht), gewezen op 9 augustus 2005 onder nummer R433.
1. De procedure
Bij brief van 9 augustus 2005 heeft de raad van tucht appellant afschrift toegezonden van zijn beslissing van dezelfde datum, gegeven op een door appellant bij brief van 4 september 2003 ingediende klacht tegen B RA, te Y (hierna betrokkene).
Bij een op 28 september 2005 ingediend beroepschrift heeft appellant tegen die beslissing beroep bij het College ingesteld. De raad van tucht heeft bij brief van 10 oktober 2005 de stukken betreffende het geding bij deze raad doen toekomen aan de griffier van het College.
Bij brieven van 11 november 2005 en 6 december 2005 heeft betrokkene zijn reactie op het beroepschrift gegeven.
Op 20 november 2006 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij zijn verschenen appellant en de gemachtigde van betrokkene mr. J.W. van Rijswijk, advocaat te Amsterdam.
2. De beslissing van de raad van tucht
Bij de bestreden tuchtbeslissing, die in afschrift aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd, heeft de raad van tucht de klacht ongegrond verklaard.
Ter zake van de formulering van de klacht door de raad van tucht, de beoordeling van deze klacht en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden tuchtbeslissing.
3. De beoordeling van het beroep
3.1 Het College overweegt dat voorafgaand aan de in deze zaak aan de orde zijnde klacht, appellant op 26 februari 2002 reeds een klacht tegen betrokkene heeft ingediend bij de raad van tucht terzake van het afgeven van een goedkeurende verklaring bij, onder meer, de jaarrekening 1999 van de gemeente Utrecht. De raad van tucht heeft deze klacht met zaaksnummer R341 in zijn beslissing van 11 februari 2003 ongegrond verklaard. Het beroep van appellant tegen die beslissing van de raad van tucht is door het College bij uitspraak van 7 april 2005 (Awb 03/265) verworpen. Het College heeft daarbij overwogen dat een inhoudelijke beoordeling van een tuchtklacht tegen een registeraccountant achterwege dient te blijven, indien zodanige beoordeling niet één of meer van de in artikel 33, eerste lid, Wet RA genoemde doelen kan dienen omdat in dat geval met een inhoudelijk oordeel over de klacht geen belang wordt behartigd dat eerdergenoemde bepaling dient. Deze omstandigheid deed zich voor. De raad van tucht (bij beslissing van 6 april 1999), hierin bevestigd door het College (bij uitspraak van 4 juli 2000), had reeds geconcludeerd tot ongegrondheid van een eerder door appellant ingediende klacht die eveneens de goedkeuring van een jaarrekening van een decentrale overheid tot onderwerp had en waaraan met de klacht van 26 februari 2002 overeenstemmende vaktechnische bezwaren ten grondslag waren gelegd, terwijl gesteld noch gebleken was dat de wijze waarop de baten en lasten waren verwerkt in het reeds door twee instanties beoordeelde geval, in voor het oordeel over de klacht van 26 februari 2002 relevante opzichten verschilde van de wijze waarop de baten en lasten waren verwerkt in het met die klacht voorgelegde geval.
3.2 In het voorliggende beroep richt appellant zich tegen het door de raad van tucht in zijn uitspraak onder 4.3.2 overwogene met de stelling dat de beslissing van de raad van tucht op de klacht van appellant van 26 februari 2002 geen betrekking heeft op de voorliggende klachtonderdelen en dat derhalve de raad van tucht ten onrechte op grond van het “ne bis in idem”-beginsel tot ongegrondheid van de klacht heeft geconcludeerd. Ter ondersteuning van deze stelling voert appellant aan dat een goedkeurende accountantsverklaring bij een jaarrekening twee verschillende oordelen vraagt, te weten of de jaarrekening wel of niet betrouwbare informatie (“een getrouw beeld”) geeft over de financiële positie, de omvang van de baten en lasten en het saldo daarvan en of – los daarvan – de jaarrekening wel of niet voldoet aan de wettelijke voorschriften voor de inrichting ervan. Een positief oordeel over de betrouwbaarheid van de informatie zegt niets over de mate waarin de jaarrekening voldoet aan de wettelijke voorschriften voor inrichting en omgekeerd. Dat deze twee aspecten afzonderlijk moeten worden beoordeeld, blijkt ook uit de Richtlijnen voor de Accountantscontrole 700 (RAC 700), waarin is opgenomen dat een negatief oordeel over één van beide aspecten expliciet moet worden vermeld in de accountantsverklaring. In klachtonderdeel 1 van de voorliggende klacht is, zo stelt appellant, het eerste aspect aan de orde, terwijl de klacht van 26 februari 2002 betrekking had op het tweede aspect. Voorts wijst appellant erop dat de klachtonderdelen 2 en 3 van de voorliggende klacht niet ten grondslag zijn gelegd aan de klacht van 26 februari 2002 en derhalve niet eerder door de raad van tucht of het College zijn beoordeeld.
3.3 Het College overweegt dat de raad van tucht primair aan de voorliggende beslissing het oordeel ten grondslag heeft gelegd dat zich in dit geval, net als in de ter beoordeling aan het College voorgelegde beroep tegen de beslissing van de raad van tucht van 11 februari 2003, een omstandigheid voordoet die zich verzet tegen een inhoudelijk beoordeling van de klacht in verband met het in artikel 33, eerste lid, Wet RA bepaalde. Ook het College is van oordeel dat zich een dergelijke omstandigheid voordoet. Handelen waarover reeds eerder is geklaagd en waarover met inachtneming van tuchtrechtelijke normen een eindbeslissing is gegeven, kan niet andermaal het voorwerp van berechting vormen (“ne bis in idem”), ook niet indien daarbij andere tuchtrechtelijke normen worden ingeroepen.
Het College overweegt in dit verband dat de klacht van 26 februari 2002 gericht is tegen handelen van betrokkene in strijd met het, overigens per 1 februari 2003 vervallen, Besluit Comptabiliteitsvoorschriften 1995 en in het maatschappelijk verkeer als aanvaardbaar beschouwde normen, terwijl de klacht van 4 september 2003 is gericht tegen handelen van betrokkene in strijd met punt 17 van RAC 700, artikel 27 Besluit Comptabiliteitsvoorschriften 1995 en de artikelen 5, 12, eerste lid en 17, vierde lid, Verordening Gedrags- en beroepsregels registeraccountants 1994. Het College stelt vast dat aan beide klachten dezelfde gedraging ten grondslag ligt, te weten het afgeven door betrokkene van een goedkeurende verklaring voor de jaarrekening 1999 van de gemeente Utrecht, terwijl – naar de overtuiging van appellant – aan het afgeven van deze verklaring dezelfde vaktechnische bezwaren kleven, namelijk dat niet alle baten en lasten in de jaarrekening zijn opgenomen.
Naar het oordeel van het College worden met de voorliggende klacht slechts andere tuchtrechtelijke normen ingeroepen tegen dezelfde gedraging die ten grondslag lag aan de eerdere, op 26 februari 2002 voorgelegde, klacht. Het College overweegt dat het “ne bis in idem”-beginsel zich verzet tegen een inhoudelijke beoordeling van de klacht. Het College neemt hierbij in aanmerking dat op grond van hetgeen appellant heeft aangevoerd, niet is komen vast te staan dat aan de onderhavige klacht feiten of omstandigheden ten grondslag zijn gelegd, betrekking hebbend op het afgeven van een goedkeurende verklaring bij genoemde jaarrekening 1999 die ten tijde van het indienen van de klacht van 26 februari 2002 niet bekend waren of hadden kunnen zijn.
Op grond van het bovenstaande, is het College van oordeel dat het beroep moet worden verworpen.
Deze beslissing berust op het bepaalde in Titel II van de Wet op de Registeraccountants.
4. De beslissing
Het College verwerpt het beroep.
Aldus gewezen door mr. J.A. Hagen, mr. A.J.C de Moor-van Vugt en mr. M. van Duuren in tegenwoordigheid van mr. A. Graefe, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 januari 2007.
w.g. J.A. Hagen w.g. A. Graefe