ECLI:NL:CBB:2007:AZ6211

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
3 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/465
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing van bezwaar inzake Regeling dierlijke EG-premies

In deze zaak heeft de Maatschap A, vertegenwoordigd door ir. S. Boonstra, beroep ingesteld tegen de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, vertegenwoordigd door mr. M.W. Oomen, naar aanleiding van een besluit over de Regeling dierlijke EG-premies. Appellante diende op 13 mei 2003 een aanvraag in voor een oppervlakte voederareaal van 245.85 ha, maar kreeg op 26 januari 2004 te horen dat slechts 227.12 ha was geconstateerd. De Minister gaf aan dat er geen bezwaar mogelijk was tegen de geconstateerde oppervlakte, maar dat er wel bezwaar gemaakt kon worden tegen het besluit over de EG-premies, dat in het voorjaar van 2004 verwacht werd. Appellante maakte bezwaar tegen deze mededeling, maar haar bezwaar werd op 24 augustus 2004 niet ontvankelijk verklaard.

Na een eerdere uitspraak van het College op 31 augustus 2005, waarin het beroep van appellante ongegrond werd verklaard, verzocht appellante op 13 oktober 2005 om haar eerdere bezwaarschrift als prematuur te beschouwen. Dit verzoek werd door de Minister afgewezen in een besluit van 2 mei 2006. Appellante ging hiertegen in beroep. Tijdens de zitting op 22 november 2006 werd het standpunt van beide partijen toegelicht. Het College oordeelde dat appellante niet redelijkerwijs kon menen dat het besluit van 25 juni 2004 al tot stand was gekomen op het moment van haar bezwaar op 14 februari 2004. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalde eveneens, omdat verweerder niet gehouden was om een eerdere fout te herhalen. Het College verklaarde het beroep ongegrond en er waren geen termen voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(zesde enkelvoudige kamer)
AWB 06/465 3 januari 2007
5125 Regeling dierlijke EG-premies
Uitspraak in de zaak van:
Maatschap A, te X, appellante,
gemachtigde: ir. S. Boonstra, werkzaam bij LTO Noord Advies te Drachten,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. M.W. Oomen, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. Het procesverloop
Appellante heeft op 13 mei 2003 bij verweerder een ingevuld formulier Gecombineerde opgave Landbouwtelling - Gebruik gewaspercelen - Aanvraag oppervlakten ingediend. Daarbij is onder meer een oppervlakte voederareaal van 245.85 ha, bestaande uit 245.01 ha grasland en 0.84 ha maïs, voor registratie opgegeven.
Bij brief van 26 januari 2004 heeft verweerder appellante medegedeeld dat van het ten behoeve van het extensiveringsbedrag aangevraagde extensiveringsareaal van 245.01 ha slechts 227.12 ha is geconstateerd. In deze mededeling heeft verweerder daarnaast het volgende vermeld:
"Bezwaarmogelijkheid voederareaal dierlijke premies
Er is geen mogelijkheid om bezwaar aan te tekenen tegen de voor u geconstateerde oppervlakte voederareaal. Wel kunt u bezwaar maken tegen het besluit Regeling dierlijke EG-premies (zoogkoeienpremie; premie voor mannelijke runderen; extensiveringsbedrag).
Dit besluit kunt u in het voorjaar 2004 verwachten. (…)"
Bij brief van 14 februari 2004 heeft appellante tegen deze brief bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 25 juni 2004 heeft verweerder beslist op appellantes aanvraag op grond van de Regeling dierlijke EG-premies (extensiveringsbedrag, verkoopseizoen 2003).
Bij besluit van 24 augustus 2004 heeft verweerder appellantes bezwaar van 17 februari 2004 niet ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 31 augustus 2005 (AWB 04/834, <www.rechtspraak.nl>, LJN: AU2012) heeft het College het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard.
Bij brief van 13 oktober 2005 heeft appellante verweerder verzocht haar bezwaarschrift van 14 februari 2004 tegen verweerders brief van 26 januari 2004 op grond van artikel 6:10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) aan te merken als een prematuur bezwaarschrift tegen verweerders besluit van 25 juni 2004 inzake het onderdeel extensiveringsbedrag 2003 van de Regeling dierlijke EG-premies.
Bij het thans bestreden besluit van 2 mei 2006 heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen de afwijzing van dit verzoek ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief 7 juni 2006, bij het College binnengekomen op diezelfde dag, beroep ingesteld. Appellante heeft dit beroep bij brief van 7 juli 2006 van gronden voorzien.
Op 16 augustus 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2006, alwaar partijen bij monde van hun gemachtigde hun standpunten hebben toegelicht. Aan de zijde van appellante is tevens het woord gevoerd door B.
2. De beoordeling
Ingevolge artikel 6:10, eerste lid, aanhef en onder b, Awb blijft ten aanzien van een voor het begin van de termijn ingediend bezwaarschrift niet ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege, indien het besluit ten tijde van de indiening nog niet tot stand was gekomen, maar de indiener ervan redelijkerwijs kon menen dat dit wel reeds het geval was.
Niet kan worden staande gehouden dat appellante op het moment van indiening van haar bezwaarschrift van 14 februari 2004 redelijkerwijs kon menen dat verweerders besluit van 25 juni 2004 reeds tot stand was gekomen. Appellantes bezwaarschrift van 14 februari 2004 is gericht tegen de voor appellante vastgelegde oppervlakte voederareaal voor 2003. Hierdoor dreigde zij, aldus appellante in haar bezwaarschrift, te worden gekort op diverse McSharry subsidieregelingen. Appellante wist aldus op dat moment dat verweerder nog geen besluiten op grond van de Regeling dierlijke EG-premies, een McSharry-subsidieregeling, had genomen.
Hetgeen appellante heeft aangevoerd om duidelijk te maken waarom zij tegen het besluit van 25 juni 2004 geen bezwaar heeft gemaakt, kan haar niet baten. De redenen waarom tegen het besluit van 25 juni 2004 geen bezwaar is gemaakt, kunnen immers geen betekenis hebben voor de beantwoording van de vraag of appellante ten tijde van de indiening van haar bezwaarschrift van 14 februari 2004 redelijkerwijs kon menen dat het besluit van 25 juni 2004 reeds tot stand was gekomen.
Het door appellante gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel, in welk verband zij heeft gewezen op de zaak van de maatschap C, faalt evenzeer. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat de beslissing in die zaak een fout betreft, omdat die in strijd met de Awb is genomen. Het gelijkheidsbeginsel reikt niet zover dat verweerder gehouden zou zijn om een dergelijke fout te herhalen. Dat appellante nog van enkele andere vergelijkbare beslissingen als die in de zaak van de maatschap C op de hoogte is, zoals zij ter zitting heeft gesteld, maakt dit niet anders.
Verweerder heeft bij het bestreden besluit van 2 mei 2006 dan ook terecht de afwijzende beslissing op appellantes verzoek van 13 oktober 2005 gehandhaafd.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 Awb zijn geen termen aanwezig.
3. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van mr. M.S. Hoppener als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 januari 2007.
w.g. E.J.M. Heijs w.g. M.S. Hoppener