5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt voorop dat verweerder het ontbreken van een oormerk bij runderen niet aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd. Hetgeen appellant hierover heeft aangevoerd, kan derhalve onbesproken blijven.
5.2 Het College is op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van oordeel dat verweerder terecht heeft aangenomen dat appellant ten tijde van de controle ter plaatse op 9 september 2005 niet beschikte over een bedrijfsregister als bedoeld in artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1760/2000 juncto artikel 8 van Verordening (EG) nr. 911/2004, voorheen artikel 8 van Verordening (EG) nr. 2629/97.
Hiertoe wordt allereerst overwogen dat in het door appellant ondertekende controlerapport is opgenomen dat appellant vanwege de ziekte van Parkinson de laatste twee jaar het bedrijfsregister niet heeft bijgehouden en dat hij bereid is het register alsnog met hulp in te vullen.
Voorts kan het 'koeien-boekje', waarop appellant zich beroept, niet als bedrijfsregister worden aangemerkt, omdat daaruit niet in één oogopslag per dier, zoals in het model bedrijfsregister, alle benodigde gegevens kunnen worden verkregen. Ter zitting is gebleken dat het 'koeien-boekje' een kaartensysteem betreft, waarbij op losse kaarten per afzonderlijk rund op niet systematische wijze gegevens zijn vermeld. Bovendien ontbrak op de ter zitting getoonde kaart uit het 'koeien-boekje' de moedercode van het betreffende rund.
Het beroep op het register van CR-Delta kan appellant evenmin baten. Niet gebleken is dat CR-Delta al ten tijde van de controle voor appellant een register bijhield. Appellant heeft hierover tijdens de controle niets gezegd en het door appellant nagestuurde register is van 13 september 2005. Bovendien dient een bedrijfsregister ingevolge artikel 7, vierde lid, van Verordening (EG) nr. 1760/2000 te allen tijde en ten minste drie jaar ter beschikking van de bevoegde autoriteit te worden gehouden. Vaststaat dat appellant ten tijde van de controle geen register van CR-Delta heeft getoond.
5.3 Het College oordeelt vervolgens of verweerder artikel 17, derde lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 terecht aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd.
Zoals het College eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 18 maart 2005 (AWB 04/372, <www.rechtspraak.nl>, LJN: AT1731), dit in het voetspoor van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 13 december 2001 (Ingemar Nilsson, C-131/00, Jur. 2001, I-10165), zijn in Verordening (EEG) nr. 3508/92 de beginselen geformuleerd volgens welke de Gemeenschap en de lidstaten de tenuitvoerlegging van communautaire beslissingen inzake gefinancierde landbouwmaatregelen en de bestrijding van fraude en onregelmatigheden in verband met deze maatregelen moeten regelen. In dit verband is een systeem opgezet ter identificatie en registratie van de dieren die voor steun in aanmerking komen. Binnen dit controlesysteem, dat ervoor moet zorgen dat elk dier kan worden geïdentificeerd en in al zijn verplaatsingen - vanaf zijn geboorte tot zijn dood - wordt gevolgd, zodat de handel daarin kan worden gecontroleerd en de controle van de communautaire steunregelingen wordt verbeterd, speelt het bedrijfsregister een cruciale rol. Blijkens het ingevoerde controlesysteem is het regelmatig bijhouden van het bedrijfsregister van groot belang. Het aantal bij de controle aanwezige en op dat tijdstip getelde dieren alleen is niet bepalend voor de verificatie van een steunaanvraag. Aan de hand van het bedrijfsregister kan bij de controle het aantal en de identiteit worden bepaald van de dieren die tijdens de periode van aanhouding aanwezig zijn en waarvoor steun kan worden toegekend. In deze omstandigheden levert het ontbreken van een bedrijfsregister een ernstige inbreuk op de voorschriften inzake identificatie en registratie van dieren op, omdat daardoor het in Verordening (EEG) nr. 3508/92 bedoelde geïntegreerde beheers- en controlesysteem niet kan functioneren en een doeltreffend beheer van de communautaire steunregelingen onmogelijk wordt. Een steunaanvraag dient dan te worden afgewezen.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in het onderhavige geval de controle ter plaatse is verhinderd en artikel 17, derde lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 aan inwilliging van de aanvragen waarop de controle betrekking had in de weg stond.
5.4 Verweerder heeft erkend dat in het bestreden besluit ten onrechte is geconcludeerd dat alle door appellant ingediende aanvragen op grond van artikel 17, derde lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 moesten worden afgewezen.
Ingevolge artikel 25, tweede lid, aanhef en onder b, tweede gedachtestreepje, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 omvatten controles ter plaatse met betrekking tot steunregelingen voor rundvee in het bijzonder steekproefcontroles bij dieren waarvoor in de laatste twaalf maanden vóór de controle steunaanvragen zijn ingediend.
Uit het overgelegde overzicht uit het Runderslacht Informatiesysteem kan worden afgeleid dat voor vier dieren in de laatste twaalf maanden voor de controle ter plaatse op 9 september 2005 aanvragen om slachtpremie zijn gedaan. Dit brengt mee dat de controle slechts op deze vier dieren betrekking had en dat verweerder artikel 17, derde lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 slechts ten aanzien van deze vier dieren ten grondslag had mogen leggen aan zijn beslissing.
Het beroep is dan ook gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
5.5 Het College zal om de hierna volgende redenen met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
De overige tien in 2004 ingediende aanvragen om slachtpremie zijn eveneens terecht afgewezen, omdat het in artikel 38, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 bedoelde percentage, verkregen door het totaal van de dieren waarvoor in de betrokken premieperiode op grond van alle steunregelingen voor rundvee steun is aangevraagd en ten aanzien waarvan onregelmatigheden zijn vastgesteld (vier), te delen door het totaal van alle in de betrokken premieperiode geconstateerde runderen (tien), groter is dan 20% (namelijk 40%).
De conclusie is dat verweerder terecht voor alle veertien dieren slachtpremie heeft geweigerd. Verweerder was ingevolge artikel 49, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 verplicht de reeds uitbetaalde subsidie terug te vorderen.
5.6 Het College is ten slotte niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Wel zal verweerder het door appellant betaalde griffierecht dienen te vergoeden.