6. Beoordeling door het College
6.1 Bayer, BASF en Syngenta hebben bestreden dat het beroepschrift voldoet aan de daaraan ingevolge artikel 6:5 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) te stellen eisen omdat is volstaan met verwijzing naar hetgeen in bezwaar is aangevoerd. Dienaangaande stelt het College voorop dat de enkele verwijzing naar hetgeen in het bezwaarschrift tegen het primaire besluit is aangevoerd in de regel niet voldoet aan de eisen die ingevolge artikel 6:5, eerste lid, sub d, Awb aan het beroepschrift worden gesteld. De onderhavige situatie is evenwel afwijkend doordat verweerder in de bezwaarfase nadere gegevens van de toelatinghouders heeft betrokken en naar aanleiding daarvan tot nadere inzichten is gekomen. Uit de omstandigheid dat appellanten aanleiding hebben gezien één van hun bezwaren tegen de besluiten van 30 maart 2001 in te trekken, blijkt genoegzaam dat zij van mening blijven dat de door hun eerder aangevoerde argumenten verweerder tot andere besluiten hadden moeten leiden. Onder deze omstandigheden is het College van oordeel dat de beroepschriften voldoen aan artikel 6:5 Awb en dat de beroepen derhalve kunnen worden ontvangen.
6.2 Appellanten hebben bestreden dat is voldaan aan de voorwaarden die het College heeft geformuleerd in zijn uitspraak van 12 augustus 2003 inzake het bij de beslissingen op bezwaar in aanmerking nemen van nader aangevoerde gegegevens.
Dienaangaande heeft het College in evenbedoelde uitspraak geoordeeld dat niet ontoelaatbaar is dat in verband met bijzondere omstandigheden aanleiding wordt gevonden in het kader van de bezwaarprocedure nader aangevoerde gegevens te aanvaarden mits daarbij, kort gezegd, materieel recht wordt gedaan aan de waarborgen die de regeling van de aanvraagprocedure in Rtb mede met het oog op derde-belanghebbenden bij de procedure bevat. Dit brengt in het onderhavige geval met zich dat duidelijk wordt vermeld welke nadere gegevens in aanmerking zijn genomen en welke de uitkomst is van de beoordeling van deze gegevens aan de hand van de wettelijke toelatingscriteria. Dit impliceert dat duidelijk dient te worden gemotiveerd waarom bij de beslissing op bezwaar wordt gemeend dat geen beletselen voor (verlenging van) toelating aanwezig worden geacht. Het College oordeelde in haar uitspraak dat de besluiten van 8 februari 2002 niet voldeden aan deze voorwaarden, aangezien niet het vereiste inzicht werd verschaft in de vragen (-) welke door de toelatinghouders alsnog geleverde gegevens een beslissende rol hebben gespeeld bij de toelating, (-) hoe de daarbij gegeven waardering inzake de toelaatbaarheid van de bestrijdingsmiddelen zich verhoudt tot de beoordeling die in de extensief gemotiveerde afwijzingsbesluiten is gehanteerd, en (-) welke in dit verband de betekenis is van wijziging van het wettelijk gebruiksvoorschrift en van de gebruiksaanwijzing.
Naar het oordeel van het College heeft verweerder in de duur van de procedure en het belang van de betreffende bestrijdingsmiddelen voor de schimmelbestrijding in Nederland aanleiding kunnen zien voor het in aanmerking nemen van nieuwe gegevens. Hierbij neemt het College in aanmerking dat het niet betreft het herstellen van omissies in de aanvraag
zodat de beslissing nog steeds op grondslag van de aanvraag is genomen, alsmede dat als algemeen uitgangspunt heeft te gelden dat de beoordeling van een bezwaar geschiedt met in acht neming van alle beschikbare gegevens.
Voorts is het College van oordeel dat de belangen van appellanten niet aan het in aanmerking nemen van deze nader beschikbaar gekomen gegevens in de weg staan. Verweerder heeft in de bestreden besluiten uitdrukkelijk vermeld van welke nieuwe gegevens bij de beoordeling is uitgegaan. Dit betreft een studie naar het werkingsmechanisme SDS-3701 (GSH-reactiviteit) en screeningsgegevens (fungicidal activity vs chlorothalonil) met name van belang voor de bepaling van het MTR-bodem metaboliet SDS-3701. Verder heeft verweerder vier studies in aanmerking genomen die eerder niet in de beoordeling waren betrokken omdat zij, hoewel reeds beschikbaar, niet op tijd waren ingediend, te weten een veldstudie met schimmels (Smiley and Craven, 1979), een labtest Poecilus crupreus, een seedling emergence test (10 soorten; 18 kg/ha chloorthalonil volgens US-EPA) en plantpathogene screeningsgegevens. Bij de behandeling van de bezwaren per afwijzingsgrond heeft verweerder vermeld welke studies door hem relevant zijn geacht, en de conclusies genoemd die hij heeft gemeend daaraan te kunnen verbinden. Daarnaast is (opnieuw) verzocht om wijziging van het wettelijk gebruiksvoorschrift en gebruiksaanwijzing, waarbij de toepassingsfrequentie is beperkt tot ten hoogste 5 keer per jaar. Verweerder heeft in de tweede plaats aan appellanten kenbaar gemaakt door toezending bij brief van 15 oktober 2003 van de concept beslissing op bezwaar, tot welke nieuwe inzichten deze gegevens zijns inziens zouden moeten leiden en waarom hij derhalve tot andere conclusies zou komen dan het geval was in de besluiten van 30 maart 2001.
Verweerder heeft appellanten alsmede betrokken rechthebbenden bij deze brief voorts in de gelegenheid gesteld hierop te reageren. Aangezien de termijn die appellanten hiervoor ter beschikking is gesteld, niet kennelijk onredelijk is en appellanten bovendien niet te kennen hebben gegeven dat de hen geboden gelegenheid niet toereikend was, acht het College aannemelijk dat appellanten door deze handelswijze niet in de mogelijkheden tot de behartiging van hun belangen zijn geschaad door het in aanmerking nemen van nieuwe gegevens bij de beoordeling van de bezwaren.
Het College komt derhalve tot het oordeel dat verweerder op goede gronden heeft besloten de nadere door de aanvragers verstrekte gegevens te betrekken bij zijn beslissingen op bezwaar en dat heeft gedaan op een wijze waarvan het College aannemelijk acht dat geen afbreuk is gedaan aan de belangen van appellanten. De hierop betrekking hebbende beroepsgrond is derhalve ongegrond.
6.3 Wat betreft de bestreden beslissing ten aanzien van Tattoo en Allure hebben appellanten gesteld dat de werkzame stoffen propamocard respectievelijk prochloraz niet zijn beoordeeld. De betreffende werkzame stoffen zijn aangewezen in het CTB-Besluit prioritering werkzame stoffen 2000. Bestrijdingsmiddelen op basis van werkzame stoffen aangewezen bij dit besluit, zijn ingevolge artikel 25d Bmw 1962 behoudens de uitzonderingen voorzien in artikel 25d, lid 6, Bmw 1962, van rechtswege toegelaten. In afwijking van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 3 en 3a en van de artikelen 4, eerste lid, en 5, eerste lid, Bmw 1962 heeft de wetgever aldus voorzien in een afwijkende toelating van bestrijdingsmiddelen waarvan de werkzame stof is aangewezen in evenbedoeld besluit. Hoewel een bestrijdingsmiddel dat behalve een werkzame stof die is aangewezen in het CTB-Besluit prioritering werkzame stoffen, tevens een of meer andere werkzame stoffen bevat, niet ingevolge artikel 25d Bmw 1962 van rechtswege is toegelaten, moet uitgaande van de thans vigerende wetgeving worden geoordeeld dat in het kader van de toetsing van de aanvraag van een toelating of verlenging van een toelating geen afzonderlijk onderzoek behoeft te worden verricht naar de risico's van een op basis van artikel 25d Bmw 1962 aangewezen stof. Zelf als aannemelijk zou zijn dat verweerder propamocarb en prochloraz niet heeft beoordeeld naar de normen die ingevolge artikel 3 en 3a Bmw 1962 van toepassing zijn, dan leidt dit niet tot de conclusie dat verweerder Tattoo en Allure om deze reden niet had mogen toelaten. De door appellanten aangevoerde beroepsgrond gebaseerd op het achterwege blijven van een beoordeling van propamocarb en prochloraz kan derhalve niet tot het door hen beoogde resultaat leiden zodat het College daarop niet behoeft te beslissen. Indien op een later tijdstip mocht blijken dat artikel 25d Bmw 1962 verbindende kracht zou moeten worden ontzegd, dient die beoordeling op de voet van artikel 3 en artikel 3a Bmw 1962 alsnog te geschieden.
6.4 Met betrekking tot de conclusie in de bestreden besluiten dat metaboliet SDS-3701 voldoet aan de norm voor persistentie hebben appellanten de afleiding van MTR-bodem bestreden. Bij de beoordeling van deze beroepsgrond is in de eerste plaats van belang dat verweerder nadere gegevens ten opzichte van hetgeen bij de besluiten van 30 maart 2001 in aanmerking is genomen, en waarvan een gedeelte ook eerst in het kader van de bezwaarprocedure is verstrekt, bij de berekening van de MTR-bodem heeft betrokken. Verweerder heeft in dat verband naar het oordeel van het College op goede gronden de conclusie getrokken dat aldus voldoende gevoelige soorten beschikbaar zijn om een (voorlopig) adequaat MTR-bodem af te leiden. Verweerder heeft terecht gewezen op het gestelde in bijlage III, onder 1. "Algemene uitgangspunten, 1.1 Dataset", bij Rumb waarin is voorzien in de vaststelling van een MTR-bodem op basis van expert judgement indien voor de betreffende stof(fen) geen of onvoldoende adequate gegevens voorhanden zijn.
Met betrekking tot de veldstudie met schimmels stelt het College vast dat verweerder op basis van een reeds eerder beschikbare maar niet in de beoordeling betrokken studie, heeft geconcludeerd dat SDS 3701 geen fungicide is en dat de dataset geen gegevens over schimmels moet bevatten. Aangezien bij de berekening van het MTR voor bodemorganismen in ieder geval moeten worden betrokken de gegevens over de toxische effecten op gevoelige soorten, acht het College deze handelwijze niet onjuist. Hieraan doet niet af dat een veldstudie met schimmels in de besluiten van 30 maart 2001 door verweerder noodzakelijk werd geacht, aangezien ten tijde van deze besluiten nog niet door verweerder was vastgesteld dat schimmels niet tot de voor SDS-3701 gevoelige soorten behoorden. Tot dit inzicht is verweerder eerst gekomen na beoordeling van de door toelatinghouders terzake geleverde studie.
Appellanten kan worden toegeven dat niet goed valt in te zien waarom de veldstudie naar schimmels desondanks nader in de bestreden besluiten aan de orde wordt gesteld en dienaangaande wordt vastgesteld dat deze studie niet van die kwaliteit is dat daarmee de veiligheid van de normconcentratie wordt aangetoond, maar dit doet niet af aan de conclusie dat schimmels niet behoren tot de gevoelige soorten en voor welke conclusie de geleverde studie naar door appellanten niet is bestreden, kennelijk wel voldoende grondslag verschaft.
Appellanten hebben aangevoerd dat wat betreft het MTR-bodem voor bodemprocessen slechts twee bodemprocessen in plaats van drie bodemprocessen in aanmerking zijn genomen doordat verweerder nitrificatie en ammonificatie heeft beschouwd als twee processen terwijl het delen van de stikstofkringloop betreft en daarom als één proces moet gelden. Verweerder heeft in de beslissingen op bezwaar gemotiveerd dat voor de afleiding van het MTR-bodem voor bodemprocessen ammonificatie als afzonderlijk te onderscheiden proces beschouwd omdat hierbij andere organismen betrokken zijn. Appellanten hebben deze opvatting niet gemotiveerd bestreden zodat hun daar tegen gerichte stelling moet worden verworpen.
Appellanten hebben voorts noch in hun opmerkingen naar aanleiding van de concept beslissingen op bezwaar noch in hun beroepschriften gemotiveerd welke veronderstellingen die door verweerder aan de bepaling van het MTR-bodem op grond van expert judgement ten grondslag zijn gelegd, naar hun mening onjuist zijn, laat staan dat zij de juistheid van veronderstellingen gemotiveerd hebben bestreden.
6.5 Wat betreft de toetsing aan de norm voor waterorganismen hebben appellanten in hun bezwaarschrift de dato 23 mei 2002 gerefereerd aan het standpunt dat verweerder bij brief van 26 november 2001 aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen heeft bericht in het kader van de Europese monograph en waaruit zou blijken dat verweerder een strengere norm voor acute toxiciteit voor waterorganismen dan is toegepast in het besluit van 8 februari 2001 zou voorstaan. Het College kan volstaan met de constatering dat verweerder is gehouden toepassing te geven aan de van kracht zijnde toepasselijke normen en niet vooruit kan lopen op normen die op een later moment wellicht van kracht zullen zijn.
Wat betreft de toepassing van een veiligheidsfactor heeft verweerder beargumenteerd dat in dit geval niet behoefde te worden uitgegaan van een veiligheidsfactor, omdat op basis van goede gegevens is gebleken dat bij slechts 1 van de 41 verschillende taxa waarvoor toxiciteitsgegevens beschikbaar zijn, een EC50-waarde is gevonden die lager is dan de HC5-waarde. Uit een water/sediment studie met betrekking tot deze soort (Naviluca pelliculosa) blijkt een 120-uurs NOEC van 48 µg/l en een 120-uurs EC50 van 69 µg/l. Omdat de NOEC-waarde ruim boven de HC5-waarde (13,6 µg/l) ligt is een correctiefactor niet noodzakelijk geacht. Appellanten hebben slechts gesteld dat andere opvattingen mogelijk zijn, doch niet beargumenteerd waarom de keuze van verweerder geen veiligheidsfactor toe te passen onverenigbaar is met de normen die bij of krachtens de Bmw 1962 van toepassing zijn. Het College ziet geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van deze keuze. Dit eens te meer aangezien de stelling van verweerder dat de door hem gehanteerde HC5- waarde afdoende beschermend is, bevestiging vindt in een outdoor microcosm studie die in het kader van de Europese beoordeling aan verweerder beschikbaar is gesteld, niet is bestreden.
Naar aanleiding van het argument van appellanten dat geen rekening is gehouden met blauwalgen en bepaalde soorten groenalgen, heeft verweerder in de beslissingen op bezwaar uiteengezet dat een aantal goed uitgevoerde studies met verschillende algensoorten, waaronder diverse blauwalgen, beschikbaar is. Hieruit blijkt volgens verweerder dat blauwalgen niet de gevoeligste soorten zijn; zowel primaire producenten, evertebraten en vissen zijn ongeveer even gevoelig. Om deze reden heeft verweerder het niet bezwaarlijk gevonden acute toxiciteitsgegevens van diverse taxonomische groepen in de probabilistische risico evaluatie te betrekken. Appellanten hebben niet gemotiveerd dat verweerder de betreffende studies onjuist interpreteert, noch hebben zij aangevoerd dat de door verweerder aan deze studies verbonden conclusie onjuist zijn. De enkele stelling dat bekend is dat bepaalde algen buitengewoon gevoelig zijn, is onvoldoende ter weerlegging van de conclusie van de studie waarop verweerder zich beroept, te weerleggen. Het College ziet derhalve geen grond voor het oordeel dat verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met blauwalgen. Aangezien reeds in de besluiten van 31 maart 2001 was vastgesteld dat blauwalgen mogelijk gevoeliger zijn voor chloorthalonil dan groenalgen, geldt dit oordeel eveneens ten aanzien van het argument dat geen rekening is gehouden met bepaalde soorten groenalgen.
De opvatting van appellanten dat bij beoordeling van de chronische toxiciteit voor waterorganismen moet worden uitgegaan van een worst case benadering, hetgeen zou betekenen dat de chronische concentratie gelijk dient te zijn aan de hoogste puls, is door verweerder verworpen als onrealistisch omdat in de praktijk bekend is dat de stof snel uit water verdwijnt. De redenering van verweerder komt het College niet onjuist voor, terwijl het door verweerder hierbij gehanteerde uitgangspunt dat bekend is dat de stof snel uit het water verdwijnt, niet door appellanten is bestreden. Het argument van appellanten met betrekking tot de 'area under the curve' benadering is derhalve niet gegrond.
6.6 Wat betreft zowel metaboliet VIS-01 als metaboliet SDS-46851, heeft verweerder reeds in de besluiten van 30 maart 2001 gemotiveerd dat bij de geteste concentraties geen effecten optreden zodat deze metabolieten niet relevant zijn en kunnen worden uitgesloten van toetsing aan de normen voor persistentie, uitspoeling en risico waterorganismen. Dienaangaande hebben appellanten gerefereerd aan de norm van 10 µg/l die in het Guidance Document on the Assessment of the Relevance of Metabolites in Groundwater of Substances regulated under Council Directive 91/414/EEC (Sanco 221/2000- rev. 10) is geadviseerd als drempelwaarde. Dienaangaande kan worden volstaan op te merken dat enerzijds de norm van 10 µg/l in het bedoelde document is geadviseerd uit pragmatische overwegingen en anderzijds dat wordt geadviseerd bij overschrijding van deze norm de potentiële toxicologische betekenis voor consumenten nader te beoordelen. Appellanten hebben niet gemotiveerd betoogd, in aanmerking nemende dat het document een advies betreft, dat de beoordeling door verweerder niet toereikend zou zijn en dat concrete aanleiding zou bestaan tot een verdergaand onderzoek dan reeds door verweerder is verricht.
6.7 Met betrekking tot het betoog van appellanten dat van de niet geïdentificeerde fractie van metabolieten tenminste de identiteit bekend moet zijn om te kunnen beoordelen of deze metabolieten al dan niet relevant zijn, is van belang dat in de besluiten van 30 maart 2001 is beargumenteerd dat de niet geïdentificeerde fractie voor het overgrote deel (waarschijnlijk 85 %) bestaat uit componenten vergelijkbaar met VIS-01 en SDS-46851 en daaruit afgeleide componenten. Anders dan appellanten aan hun argumentatie ten grondslag leggen is het afbraakpatroon van de betreffende metabolieten bekend en heeft verweerder naar het oordeel van het College op deze grond kunnen besluiten de niet geïdentificeerde fractie als niet relevant aan te merken. Het College neemt hierbij in aanmerking dat appellanten hebben niet aangevoerd dat verweerder ten onrechte heeft geconcludeerd dat het afbraakpatroon van de niet geïdentificeerd fractie vergelijkbaar was met dat van de wel geïdentificeerde niet relevante metabolieten VIS-01 en SDS-46851.
Voor zover appellanten hebben beoogd te betogen dat het resterende deel van de niet geïdentificeerde fractie door verweerder had dienen te worden geïdentificeerd, geldt dat verweerder op goede gronden, althans niet door appellanten bestreden, heeft aangevoerd dat identificatie technisch niet oneindig mogelijk is. Beperkingen bij de identificatie van metabolieten zijn ook onderkend in het door appellanten aangehaalde Guidance Document.
6.8 Wat betreft de wijze waarop de schade voor niet-doelwitorganismen is vastgesteld, geld dat verweerder in de bestreden besluiten heeft gemotiveerd waarom onderscheid is gemaakt tussen een in-field en een off-field beoordeling. Verweerder heeft daarbij toegelicht dat voor de blootstelling in-field een gebruiksdosering geldt terwijl bij de off-field beoordeling wordt gekeken naar de hoeveelheid die daar via drift terecht kan komen. Bij de beoordeling in-field wordt een langere periode voor herstel van de populatie geaccepteerd dan bij een beoordeling off-field. Anders dan appellanten stellen gaat verweerder derhalve niet uit van een gebied waar de normen niet gelden. Voor het overige hebben appellanten geen nadere argumenten aangevoerd waarom de door verweerder gegeven motivering onjuist zou zijn. Het argument moet derhalve worden verworpen.
6.9 Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de beroepen ongegrond dienen te worden verklaard. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 Awb.