5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ingevolge artikel 6, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 1254/1999, in samenhang gelezen met de artikelen 2, onder p en s, 10, eerste lid, aanhef en onder c, 37 en 38, eerste en derde lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001, dienen de voor zoogkoeienpremie in de aanvraag opgegeven en geïdentificeerde dieren voor minimaal 15% uit vaarzen te bestaan en dienen zowel de opgegeven zoogkoeien als de opgegeven vaarzen gedurende ten minste zes maanden vanaf de indiening van de aanvraag te worden gehouden.
Indien een voor premie opgegeven vaars niet (meer) premiewaardig is, kan deze vaars ingevolge artikel 37, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 worden vervangen, zonder dat het recht op betaling van de aangevraagde steun wordt verbeurd. Ingevolge artikel 37, tweede lid, laatste volzin, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 wordt de bevoegde instantie binnen tien werkdagen na de vervanging van de vervanging in kennis gesteld. Overeenkomstig dit communautairrechtelijk vereiste is in artikel 6.2a, tweede lid, aanhef en onder b, van de Regeling bepaald dat de vervanging binnen tien werkdagen na de dag van vervanging wordt gemeld aan LASER (thans Dienst Regelingen).
Dat appellante niet voldoende op de hoogte is geweest van deze regels, komt voor haar rekening en risico. Zij had zich als aanvrager van subsidie op de hoogte moeten stellen van de gevolgen voor het afkalven van vaarzen gedurende de aanhoudperiode. Uit hetgeen appellante over het door haar genoemde telefoongesprek met LASER in december 2002 naar voren heeft gebracht, blijkt dat appellante hiernaar ook toen niet heeft gevraagd. Ook overigens mocht zij op grond van de verkregen informatie er niet van uit gaan dat zij de vaarzen die hadden afgekalfd niet hoefde te vervangen.
5.2 Vaststaat dat acht van de 26 vaarzen waarvoor appellante in 2002 zoogkoeienpremie heeft aangevraagd, binnen de aanhoudperiode van zes maanden hebben gekalfd. Aangezien deze acht vaarzen als gevolg van het kalven zoogkoe waren geworden, hadden deze dieren door andere vaarzen op de voorgeschreven wijze moeten worden vervangen teneinde nog te kunnen voldoen aan het vereiste dat 15% van de aan te houden en voor premie in aanmerking gebrachte dieren uit vaarzen bestaat. Nu appellante dit niet heeft gedaan, is er, gelet op het 15%-vereiste, geen reden voor de conclusie dat appellante voor meer dan de door verweerder gehonoreerde 123 dieren recht op premie had. Dat, zoals appellante heeft gesteld, voldoende vervangende vaarzen op haar bedrijf aanwezig waren, maakt dit niet anders. Dat appellante de geweigerde premie niet kan missen, kan evenmin tot een andere conclusie leiden.
5.3 Het College oordeelt vervolgens over de overdracht van 48,8 premierechten van appellante aan de nationale reserve.
Gebleken is dat verweerder zich bij de beantwoording van de vraag of sprake is van “uitzonderlijke, naar behoren gemotiveerde gevallen” als bedoeld in artikel 23, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 2342/1999 hoofdzakelijk laat leiden door de Interpretatienota’s 26 en 51 van de directeur-generaal Landbouw van de Europese Commissie. Hoewel aanvaardbaar is dat deze interpretatienota’s ter zake als richtsnoer worden gehanteerd, heeft verweerder, zoals het College reeds eerder heeft geoordeeld (onder meer in zijn uitspraak van 30 november 2006, AWB 05/160, <www.rechtspraak.nl>, LJN: AZ3571), een eigen verantwoordelijkheid om aan de hand van de feiten en omstandigheden van het geval te beoordelen of sprake is van een “uitzonderlijk, naar behoren gemotiveerd geval”. Bedoelde interpretatienota’s behelzen naar hun aard geen bindende regels doch hebben betrekking op enkele voorgelegde voorbeeldsituaties.
Het College is van oordeel dat verweerder ten onrechte heeft besloten om alle 48,8 niet-gebruikte premierechten aan de nationale reserve toe te voegen en overweegt hiertoe als volgt.
Appellante heeft zoogkoeienpremie aangevraagd voor 146 zoogkoeien en 26 vaarzen. Gelet op het eerdergenoemde 15%-vereiste had appellante gedurende de gehele aanhoudperiode van zes maanden 26 vaarzen moeten aanhouden, waarvoor in de aanvraag dan wel door middel van het insturen van een vervangingskaart zoogkoeienpremie was gevraagd. Nu dit ten aanzien van acht dieren niet is gebeurd, zijn terecht acht premierechten aan de nationale reserve toegevoegd. Ten aanzien van de overige opgegeven 164 dieren zijn geen afwijkingen geconstateerd. Aangezien appellante deze dieren dus conform de geldende voorwaarden heeft aangehouden, is, mede gelet op het eerste en derde genoemde voorbeeld in interpretatienota nr. 51, het enkele niet voldoen aan het 15%-vereiste onvoldoende grond voor toevoeging van de overige 40,8 niet-gebruikte premierechten aan de nationale reserve. Verweerder had in zoverre dan ook moeten vaststellen dat sprake is van een uitzonderlijk, naar behoren gemotiveerd geval als bedoeld in artikel 23, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 2342/1999.
5.4 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voorzover daarbij het besluit van 4 juni 2004 tot toevoeging van 48,8 premierechten aan de nationale reserve is gehandhaafd.
5.5 Het College is ten slotte niet gebleken dat appellante proceskosten heeft gemaakt die met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.