ECLI:NL:CBB:2006:AZ5865

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
22 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/1051
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van zoogkoeienpremie en extensiveringsbedrag in het kader van de Regeling dierlijke EG-premies

In deze zaak heeft de Maatschap A en B, appellante, beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder, inzake de toekenning van zoogkoeienpremie en extensiveringsbedrag op basis van de Regeling dierlijke EG-premies. De procedure begon met een beroep dat op 6 december 2004 bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven werd ingediend, tegen een besluit van verweerder van 28 oktober 2004. Dit besluit betrof de afwijzing van de aanvraag van appellante voor de zoogkoeienpremie en het extensiveringsbedrag, waarbij verweerder stelde dat appellante niet voldeed aan de voorwaarden van de regeling.

De kern van het geschil draaide om de vraag of appellante gedurende de aanhoudperiode van zes maanden het vereiste aantal zoogkoeien en vaarzen had aangehouden. Verweerder had vastgesteld dat appellante niet voldeed aan het vereiste dat ten minste 15% van de aangevraagde dieren uit vaarzen moest bestaan. Tijdens de zitting op 19 april 2006 werd duidelijk dat appellante vijf vaarzen had opgegeven die binnen de aanhoudperiode hadden gekalfd, maar dat zij deze niet tijdig had vervangen. Dit leidde tot de conclusie dat appellante niet in aanmerking kwam voor de volledige premie.

Het College oordeelde dat verweerder terecht had besloten om de aanvraag voor de zoogkoeienpremie te verwerpen, maar dat de motivering voor de overdracht van de niet-gebruikte premierechten aan de nationale reserve onvoldoende was. Het College vernietigde het bestreden besluit voor zover het de besluiten inzake de premierechten en het extensiveringsbedrag betrof, en droeg verweerder op om opnieuw te beslissen op de bezwaren van appellante. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van appellante, die op € 382,-- werden vastgesteld. De uitspraak werd gedaan op 22 december 2006.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(zesde enkelvoudige kamer)
AWB 04/1051 22 december 2006
5125 Regeling dierlijke EG-premies
Uitspraak in de zaak van:
Maatschap A en B, te X, appellante,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. M.W. Oomen, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 2 december 2004, bij het College binnengekomen op 6 december 2004, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 28 oktober 2004.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op de bezwaren van appellante tegen enkele besluiten van verweerder op grond van de Regeling dierlijke EG-premies (hierna: de Regeling).
Verweerder heeft op 8 februari 2005 de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en op 4 maart 2005 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2006. Voor appellante zijn hierbij verschenen A en B. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Verordening (EG) nr. 1254/1999 van de Raad van 17 mei 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees luidde, voorzover en ten tijde hier van belang:
“Artikel 3
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
(…)
f) zoogkoe: een koe van een vleesras of verkregen door kruising met een vleesras, die behoort tot een beslag dat wordt gebruikt voor het opfokken van kalveren voor de vleesproductie;
g) vaars: een vrouwelijk rund van ten minste acht maanden, dat nog niet heeft gekalfd.
Artikel 6
1. Aan producenten die zoogkoeien houden op hun bedrijf, kan op hun verzoek een premie voor het aanhouden van zoogkoeien worden verleend (zoogkoeienpremie). Het betreft een premie per jaar en per producent, toegekend binnen individuele maxima.
2. De zoogkoeienpremie wordt toegekend aan alle producenten:
(…)
op voorwaarde dat zij gedurende ten minste zes opeenvolgende maanden vanaf de dag van indiening van de aanvraag een aantal zoogkoeien houden dat ten minste gelijk is aan 60% en een aantal vaarzen dat ten hoogste gelijk is aan 40% van het aantal waarvoor de premie is aangevraagd.
Voor 2002 en 2003 moet het aantal vaarzen dat moet worden gehouden ten minste 15% uitmaken van het totale aantal dieren waarvoor de premie wordt aangevraagd.
(…)
Artikel 13
1. Producenten die de speciale premie en/of de zoogkoeienpremie ontvangen, komen in aanmerking voor een extensiveringsbedrag.
2. Het extensiveringsbedrag bedraagt 100 EUR per toegekende speciale premie of zoogkoeienpremie, mits de verbetering van het betrokken bedrijf voor het kalenderjaar in kwestie minder bedraagt dan of gelijk is aan 1,4 GVE per hectare.
De lidstaten kunnen echter besluiten het extensiveringsbedrag als volgt toe te kennen:
(…)
b) voor het kalenderjaar 2002 en de daaropvolgende kalenderjaren: 40 EUR voor een veebezetting van 1,4 GVE/ha of meer en gelijk aan of minder dan 1,8 GVE/ha, en 80 EUR voor een veebezetting van minder dan 1,4 GVE/ha.
3. Voor de toepassing van lid 2:
(…)
c) het voederareaal dat gebruikt wordt voor de berekening van het veebezettingsgetal, bestaat ten minste voor 50 % uit grasland. "Grasland" wordt gedefinieerd door de lidstaten. Die definitie omvat ten minste het criterium dat grasland weidegrond is die volgens de plaatselijke veehouderijpraktijken erkend is als bestemd voor het laten grazen van runderen en/of schapen. Dit sluit een gecombineerd gebruik van het grasland in de loop van het jaar (gras, hooi, kuilgras) echter niet uit.
(…)”
Verordening (EG) nr. 2419/2001 van de Commissie van 11 december 2001 houdende uitvoeringsbepalingen inzake het bij Verordening (EEG) nr. 3508/92 van de Raad ingestelde geïntegreerde beheers- en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen luidde, voorzover en ten tijde hier van belang:
" Artikel 2 - Definities
Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
(…)
p) "aanhoudperiode": periode waarin een dier waarvoor steun is aangevraagd, op grond van de onderstaande voorschriften op het bedrijf moet worden aangehouden:
(…)
- wat de zoogkoeienpremie betreft, artikel 16 van Verordening (EG) nr. 2342/1999;
(…)
s) "geconstateerd dier": een dier waarvoor aan alle in de voorschriften gestelde steuntoekenningsvoorwaarden in het kader van de betrokken regeling is voldaan;
(…)
Artikel 10 - Voorwaarden met betrekking tot de steunaanvragen "dieren"
1. Een steunaanvraag "dieren" moet alle gegevens bevatten die nodig zijn om te bepalen of op steun aanspraak kan worden gemaakt, en met name:
(…);
c) het aantal en de soort dieren waarvoor steun wordt aangevraagd en, wat runderen betreft, hun identificatiecode;
(…)
Artikel 37 - Vervanging
1. Op het bedrijf aanwezige runderen worden alleen als geconstateerd aangemerkt indien zij in de steunaanvraag zijn geïdentificeerd. Een zoogkoe of een vaars waarvoor een premie op grond van artikel 6, lid 2, of artikel 10, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1254/1999 wordt aangevraagd, of een melkkoe waarvoor steun op grond van artikel 13, lid 4, van die verordening wordt aangevraagd, mag in de aanhoudperiode binnen de in de genoemde artikelen vastgestelde grenzen worden vervangen zonder dat het recht op betaling van de aangevraagde steun verbeurd wordt.
2. De in lid 1 bedoelde vervangingen moeten plaatsvinden binnen 20 dagen na de datum waarop het feit waardoor het dier moet worden vervangen zich voordoet, en worden uiterlijk drie dagen na de dag van de vervanging in het register aangetekend. De bevoegde instantie waarbij de steunaanvraag is ingediend, wordt hiervan binnen tien werkdagen na de vervanging in kennis gesteld.
Artikel 38
Kortingen en uitsluitingen met betrekking tot runderen waarvoor steun wordt aangevraagd
1. Wanneer met betrekking tot een steunaanvraag in het kader van de steunregelingen voor rundvee een verschil wordt vastgesteld tussen het aangegeven aantal dieren en het geconstateerde aantal dieren in de zin van artikel 36, lid 3, wordt het totaalbedrag van de steun waarop het bedrijfshoofd voor de betrokken premieperiode op grond van die regelingen aanspraak kan maken gekort met het overeenkomstig lid 3 bepaalde percentage, wanneer ten aanzien van niet meer dan drie dieren onregelmatigheden worden vastgesteld.
2. (…)
3. Ter bepaling van de in de leden 1 en 2 bedoelde percentages wordt het totaal van de dieren waarvoor in de betrokken premieperiode op grond van alle steunregelingen voor rundvee steun wordt aangevraagd en ten aanzien waarvan onregelmatigheden worden vastgesteld, gedeeld door het totaal van alle in de betrokken premieperiode geconstateerde runderen.
Artikel 49 - Terugvordering van ten onrechte betaalde bedragen
1. In geval van een onverschuldigde betaling is het bedrijfshoofd verplicht het betrokken bedrag terug te betalen, verhoogd met de overeenkomstig lid 3 berekende rente.
(…)
4. De in lid 1 bedoelde terugbetalingsplicht is niet van toepassing indien de betaling is verricht als gevolg van een fout van de bevoegde instantie zelf of van een andere instantie en die fout redelijkerwijs niet kon worden ontdekt door het bedrijfshoofd.
(…)”
Verordening (EG) nr. 2342/1999 van de Commissie van 28 oktober 1999 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1254/1999 van de Raad houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees met betrekking tot de premieregelingen luidde, voorzover en ten tijde hier van belang:
“ Artikel 16
Periode gedurende welke de dieren moeten worden aangehouden
De in artikel 6, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1254/1999 bedoelde aanhoudperiode van zes maanden gaat in op de dag volgende op die van de indiening van de aanvraag.
Artikel 23 - Gebruik van de premierechten
1. Een producent mag de rechten waarover hij beschikt gebruiken door deze zelf te doen gelden en/of door tijdelijke overdracht aan een andere producent.
2. Wanneer een producent in de loop van een jaar niet ten minste het overeenkomstig lid 4 vastgestelde minimumpercentage van zijn rechten gebruikt, wordt het niet gebruikte deel aan de nationale reserve overgedragen, behalve:
- (…)
- in uitzonderlijke, naar behoren gemotiveerde gevallen.
(…)
4. Het minimumpercentage voor het gebruik van de premierechten wordt vastgesteld op 70 %.
De lidstaten kunnen dit percentage evenwel verhogen tot 90 %.
(…)”
De Regeling luidde, voorzover en ten tijde hier van belang:
“Artikel 1.1
1. In deze regeling wordt verstaan onder:
(…)
bb. veebezettingsgetal: rekenkundige verhouding, uitgedrukt in GVE per hectare, tussen de veebezetting en het voederareaal van het bedrijf die wordt vastgesteld overeenkomstig artikel 12, tweede lid, van verordening 1254/1999 en, in geval van extensivering, artikel 13, derde lid, van verordening 1254/1999;
cc. grasland: weidegrond welke voor ten minste 50% uit grassen bestaat en welke bestemd is voor beweiding met dieren of voor de winning van het gewas voor vervoedering aan dieren;
(…)
Artikel 6.1
Voor een premie komen slechts zoogkoeienproducenten in aanmerking die:
(…)
c. gedurende tenminste zes maanden, te rekenen vanaf de dag volgend op die van ontvangst door LASER van de aanvraag, op het bedrijf een aantal zoogkoeien houden dat tenminste gelijk is aan 60% en een aantal vaarzen houden dat tenminste gelijk is aan 15% van het aantal zoogkoeien waarvoor de premie is aangevraagd.
(…)
Artikel 6.2a
(…)
2. Indien gedurende de aanhoudperiode de in de aanvraag vermelde zoogkoeien en vaarzen worden vervangen, wordt de vervanging:
a. binnen drie dagen na de dag van de vervanging aangetekend op een daartoe door LASER vastgesteld formulier; en
b. binnen tien werkdagen na de dag van vervanging gemeld aan LASER middels een daartoe door LASER vastgesteld formulier.
Artikel 6.3
Het minimumpercentage voor het gebruik van premierechten voor zoogkoeien, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van verordening 2342/1999, bedraagt 90.”
2.2 In de “Interpretatienota nr. 51” is opgenomen een brief van 30 april 1996 van de
directeur-generaal Landbouw van de Europese Commissie in antwoord op de vraag van het Britse ministerie van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening of er in de drie door dit ministerie genoemde voorbeelden sprake is van ”naar behoren gemotiveerde uitzonderingsgevallen” als bedoeld in artikel 33, tweede lid, van Verordening (EG)
nr. 3886/92, nadien artikel 23, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 2342/1999.
Het eerste voorbeeld betreft een producent die honderd premierechten voor zoogkoeien heeft, slechts vijftig koeien houdt en daardoor minder dan 70% van zijn rechten heeft gebruikt.
Het tweede voorbeeld betreft een producent die premies aanvraagt op grond van meer dan een veehouderijregeling en een deel van zijn premierechten voor zoogkoeien niet (meer) kan gebruiken omdat hij als gevolg van de toekenning van premie voor de andere veehouderijregeling(en) onvoldoende GVE’s over heeft.
Het derde voorbeeld betreft een producent die de dieren op zijn bedrijf heeft, maar te laat een premieaanvraag indient.
Het antwoord van de directeur-generaal luidt als volgt:
" Laten wij beginnen met het eerste voorbeeld. (…) Mijn diensten stellen voor dat in een dergelijke situatie, om te voorkomen dat voor dezelfde onjuiste aanvraag een dubbele sanctie wordt opgelegd, het gebruikte percentage van het quotum wordt vastgesteld aan de hand van de in Interpretatienota nr. 26 uiteengezette methode voor de berekening van individuele maxima. Hierin is bepaald dat, "wanneer door de toepassing van strafmaatregelen geen of een lagere premie voor het betrokken verkoopseizoen [kalenderjaar] uitbetaald wordt, voor de bepaling van het individuele maximumaantal dieren wordt uitgegaan van het aantal dat is geconstateerd bij de controle op grond waarvan deze strafmaatregelen zijn toegepast". Dit betekent dat met ingang van 1996 in het als voorbeeld genomen geval niet 100% maar 50% van de rechten aan de producent moet worden ontnomen overeenkomstig het bij de inspectie geconstateerde gebruik van het quotum, aangezien dit gebruik minder dan 70% bedraagt.
Wat het tweede voorbeeld betreft is de Commissie van mening dat in principe de nieuwe 70%-regel voor quotumgebruik met ingang van het verkoopseizoen/kalenderjaar 1996 integraal van toepassing is en dat, mede gelet op de aangebrachte wijzigingen, de voorschriften voor overdracht/tijdelijke overdracht van rechten de producenten nog steeds voldoende gelegenheid bieden om hun quotum aan te passen aan hun premie-aanvragen. (…)
Wat het derde voorbeeld betreft (…). Ook hier verwijst de Commissie naar Interpretatienota nr. 26, waarin is bepaald dat, "wanneer niet kan worden aangetoond dat de betrokken producent geen dieren heeft gehouden, een zo strenge strafmaatregel als het niet toewijzen van een individueel maximumaantal rechten bezwaarlijk kan worden toegepast", en zij preciseert dat zij dezelfde aanpak zou volgen wanneer de mogelijke sanctie wegens het niet tijdig indienen van een aanvraag zou bestaan in totale intrekking van het quotum. Mijn diensten stellen dan ook voor dat de autoriteiten van de Lid-Staat in dergelijke gevallen bijvoorbeeld de producent van tevoren in kennis stellen van hun voornemen de rechten wegens het niet ontvangen van een aanvraag in te trekken, waarbij zij de producent voldoende tijd geven om te reageren. De bevoegde autoriteiten zouden kan kunnen besluiten de nodige controles uit te voeren om na te gaan of een producent die heeft nagelaten een aanvraag in te dienen, op het moment waarop hij dat had kunnen doen wel voor premies in aanmerking kwam, en om het aantal aangehouden dieren dat in aanmerking zou zijn gekomen, te verifiëren. Dit aantal zou dan worden gebruikt voor de berekening van het gebruikte deel van het quotum. (…)"
2.3 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak, voorzover hier van belang, de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Bij de Gecombineerde opgave 2002 heeft appellante een oppervlakte van 130,67 ha aan voederareaal opgegeven, waarvan 25,28 ha onder de gewascode 266 (tijdelijk grasland) en 105,39 ha grond onder de gewascode 866 (natuurterrein, overige). Voorts heeft appellante op dit formulier aangegeven dat zij in aanmerking wenst te komen voor het extensiveringsbedrag.
- Op 20 augustus 2002 heeft appellante bij verweerder op grond van de Regeling voor het premiejaar 2002 zoogkoeienpremie aangevraagd voor 84 zoogkoeien en vijftien vaarzen.
- Bij brief van 17 september 2002 heeft verweerder appellante de ontvangst van deze aanvraag bevestigd en meegedeeld dat er voor het seizoen 2002 98,30 premierechten op haar naam geregistreerd staan.
- Bij besluit van 11 juni 2003, verzonden op 2 juli 2003, heeft verweerder de aanvraag om het extensiveringsbedrag afgewezen. Hierbij is door verweerder overwogen dat op basis van de Gecombineerde opgave 2002 van appellante (op basis van 50% grasland) een extensiveringsareaal van 50.56 ha is geconstateerd.
- Bij besluit van 2 juli 2003 heeft verweerder appellante voor 2002 premie verleend voor het aanhouden van 93 zoogkoeien. Hierbij wordt vermeld dat appellante bij de Gecombineerde opgave 2002 130.67 ha voederareaal heeft opgegeven.
- Tegen deze twee besluiten heeft appellante bij brief van 10 augustus 2003 bezwaar gemaakt.
- Bij besluit van 18 december 2003 heeft verweerder zijn eerder genomen besluiten inzake dierlijke EG-premies herzien, opnieuw op de aanvragen beslist en appellante onder meer voor 94 dieren zoogkoeienpremie verleend.
- Bij besluit van 4 juni 2004 heeft verweerder zijn besluit van 18 december 2003 herzien, opnieuw op de aanvragen beslist en appellante onder meer voor 69 dieren zoogkoeienpremie verleend. Hiertoe heeft verweerder overwogen dat appellante niet heeft voldaan aan de eis ten minste 15% vaarzen aan te houden en dat deswege dertig dieren uit de aanvraag zijn verwijderd, zodat appellante weer voldoet aan de minimaal vereiste verhouding zoogkoe/vaars. Een en ander leidt tot een terugvordering van € 5.473,75.
- Bij besluit van eveneens 4 juni 2004 heeft verweerder op grond van onderbenutting in 2002 29,30 op naam van appellante geregistreerde premierechten overgedragen aan de nationale reserve.
- Tegen beide besluiten van 4 juni 2004 heeft appellante bij brieven van 8 juli 2004 bezwaar gemaakt.
- Op 6 oktober 2004 is appellante over haar bezwaren gehoord.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit en het nadere standpunt van verweerder
3.1 Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellante ongegrond verklaard en hiertoe, samengevat, het volgende overwogen.
Appellante heeft een premieaanvraag ingediend voor 84 zoogkoeien en vijftien vaarzen.
Twee van de 84 zoogkoeien zijn gedurende de aanhoudperiode van zes maanden van het bedrijf afgevoerd, zodat hiervoor terecht premie is geweigerd.
Vijf andere van de opgegeven zoogkoeien zijn weliswaar vervangen, maar de vervanging is niet binnen de gestelde termijn gemeld, zodat ook voor deze dieren terecht premie is geweigerd. Aangezien de dieren alleen zijn afgewezen wegens een te late melding van de vervanging, tellen deze dieren wel mee in de benutting van de premierechten. Tevens wordt voor deze dieren geen sanctie opgelegd.
Voorzover appellante stelt dat zij uit de brochure mocht afleiden dat zij geen vervangingen behoefde te melden, wordt overwogen dat van een producent mag worden verwacht dat hij zich op de hoogte stelt van de geldende regelgeving op het moment dat hij zijn aanvraag indient. Bovendien heeft appellante door ondertekening van de aanvraag verklaard kennis te hebben genomen van de voorwaarden en verplichtingen als bepaald in de Regeling en de daaraan ten grondslag liggende communautaire verordeningen. Een beroep op onbekendheid met de toepasselijke regelgeving kan appellante derhalve niet baten.
Vijf van de vijftien voor zoogkoeienpremie opgegeven vaarzen hebben binnen de aanhoudperiode gekalfd. Voor deze vaarzen zijn geen vervangende vaarzen gemeld. Als gevolg daarvan zijn er dertig dieren uit de aanvraag verwijderd, waarvoor geen premie is verleend.
Dat in de periode hier van belang op appellantes bedrijf voldoende vervangende vaarzen aanwezig waren, kan haar niet baten, omdat deze dieren niet door appellante in de premieaanvraag zijn geïdentificeerd.
Het overdragen van het niet gebruikte deel van de premierechten aan de nationale reserve blijft alleen achterwege indien er sprake is van één van de in artikel 23, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 2342/1999 genoemde uitzonderingsgevallen. Een dergelijk geval doet zich hier niet voor. Onbekendheid met de regelgeving kan appellante niet baten.
Aan de hand van de gegevens uit het I&R-systeem rund is gebleken dat er in 2002 in totaal 270 runderen op het bedrijf van appellante zijn geweest en dat het gemiddeld aantal op het bedrijf aanwezige GVE’s uitkomt op 201,6. De op het bedrijf van appellante aangevraagde en geconstateerde oppervlakte extensiveringsareaal (op basis van 50% grasland) bedraagt in het jaar 2002 105.39 ha. Op grond van de ter beschikking staande gegevens was de gemiddelde veebezetting in 2002 daardoor hoger dan 1,8 GVE per hectare en komt appellante derhalve niet in aanmerking voor het extensiveringsbedrag.
3.2 In het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder gesteld dat ten aanzien van het bedrijf van appellante in 2002 50.56 ha extensiveringsareaal is geconstateerd.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter onderbouwing van het beroep, samengevat, het volgende aangevoerd.
Verweerder heeft de toekenningsbesluiten met betrekking tot de premieaanvraag zoogkoeien 2002 bij herhaling gewijzigd, terwijl het appellante niet vrij staat gemaakte fouten te herstellen. Indien appellante zaken niet mag wijzigen, staat dit verweerder evenmin vrij.
Op grond van paragraaf 2.2 van de brochure mocht zij er op vertrouwen dat zij geen mutaties aan verweerder behoefde te melden, omdat zij steeds aan de voorwaarde heeft voldaan ten minste 15% vaarzen aan te houden. Op haar bedrijf waren in de periode hier van belang in voldoende mate vervangende premiewaardige dieren aanwezig om aan artikel 6 van Verordening (EG) nr. 1254/1999 te voldoen. Verweerder had dit aan de hand van het I&R-systeem kunnen controleren.
Dieren moeten binnen twintig dagen worden vervangen en deze vervanging moet vervolgens binnen tien werkdagen aan verweerder worden gemeld. Omdat na het verstrijken van de aanhoudperiode geen verplichtingen meer op de producent rusten, was zij niet meer verplicht de vervangingen te melden die zich hebben voorgedaan in de periode van twintig dagen plus tien werkdagen voorafgaand aan het verstrijken van deze aanhoudperiode.
Verweerder heeft ten onrechte het extensiveringsbedrag geweigerd. Zij heeft in 2002 in totaal 130.67 ha voederareaal opgegeven, hetgeen verweerder haar schriftelijk heeft bevestigd. Bij het besluit van 11 juni 2003 heeft verweerder voor de berekening van het extensiveringsareaal alleen de als grasland opgegeven percelen (gewascode 266) gebruikt voor de berekening van het extensiveringsareaal, terwijl verweerder bij het bestreden besluit alleen de onder gewascode 866 opgegeven gronden heeft gebruikt. Er is geen reden om niet ook de als grasland opgegeven percelen onder gewascode 266 mee te rekenen.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ingevolge artikel 6, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 1254/1999, in samenhang gelezen met de artikelen 2, onder p en s, 10, eerste lid, aanhef en onder c, 37 en 38, eerste en derde lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001, dienen de voor zoogkoeienpremie in de aanvraag opgegeven en geïdentificeerde dieren voor minimaal 15% uit vaarzen te bestaan en dienen zowel de opgegeven zoogkoeien als de opgegeven vaarzen gedurende ten minste zes maanden vanaf de indiening van de aanvraag te worden gehouden.
Indien een voor premie opgegeven vaars niet (meer) premiewaardig is, kan deze vaars ingevolge artikel 37, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 worden vervangen, zonder dat het recht op betaling van de aangevraagde steun wordt verbeurd. Ingevolge artikel 37, tweede lid, laatste volzin, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 wordt de bevoegde instantie binnen tien werkdagen na de vervanging van de vervanging in kennis gesteld. Overeenkomstig dit communautairrechtelijk vereiste is in artikel 6.2a, tweede lid, aanhef en onder b, van de Regeling bepaald dat de vervanging binnen tien werkdagen na de dag van vervanging wordt gemeld aan LASER (thans Dienst Regelingen).
5.2 Vaststaat dat vijf van de vijftien vaarzen waarvoor appellante in 2002 zoogkoeienpremie heeft aangevraagd, binnen de aanhoudperiode van zes maanden hebben gekalfd. Aangezien deze vijf vaarzen als gevolg van het kalven zoogkoe waren geworden, hadden deze dieren door andere vaarzen op de voorgeschreven wijze moeten worden vervangen teneinde nog te kunnen voldoen aan het vereiste dat 15% van de aan te houden en voor premie in aanmerking gebrachte dieren uit vaarzen bestaat. Nu appellante dit niet heeft gedaan, is er, gelet op het 15%-vereiste, geen reden voor de conclusie dat appellante voor meer dan de door verweerder gehonoreerde 69 dieren recht op premie had. Tevens was verweerder op grond van artikel 49 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 verplicht de onverschuldigd betaalde premies terug te vorderen.
5.3 Dat, zoals appellante heeft gesteld, voldoende vervangende vaarzen op haar bedrijf aanwezig waren, kan haar niet baten. Uit hetgeen onder 5.1 is overwogen, volgt dat het gaat om de in de aanvraag opgegeven en geïdentificeerde dieren, die zonodig door andere opgegeven en geïdentificeerde dieren zijn vervangen.
Appellantes beroep op de brochure slaagt evenmin. Nog afgezien van het feit dat aan de brochure geen rechten kunnen worden ontleend, blijkt uit de door appellante genoemde paragraaf 2.2 duidelijk dat het 15%-vereiste betrekking heeft op “het aangevraagde bestand”.
Appellantes opvatting dat zij na januari 2003 niet meer tot vervanging verplicht was omdat toen de periode van zes maanden was verstreken, kan ook niet worden onderschreven. Artikel 37 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 biedt geen grond voor deze opvatting.
5.4 Het College oordeelt vervolgens over de overdracht van dertig premierechten van appellante aan de nationale reserve.
Gebleken is dat verweerder zich bij de beantwoording van de vraag of sprake is van “uitzonderlijke, naar behoren gemotiveerde gevallen” als bedoeld in artikel 23, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 2342/1999 hoofdzakelijk laat leiden door de Interpretatienota’s 26 en 51 van de directeur-generaal Landbouw van de Europese Commissie. Hoewel aanvaardbaar is dat deze interpretatienota’s ter zake als richtsnoer worden gehanteerd, heeft verweerder, zoals het College reeds eerder heeft geoordeeld (onder meer in zijn uitspraak van 30 november 2006, AWB 05/160, <www.rechtspraak.nl>, LJN: AZ3571), een eigen verantwoordelijkheid om aan de hand van de feiten en omstandigheden van het geval te beoordelen of sprake is van een “uitzonderlijk, naar behoren gemotiveerd geval”. Bedoelde interpretatienota’s behelzen naar hun aard geen bindende regels doch hebben betrekking op enkele voorgelegde voorbeeldsituaties.
Het College is van oordeel dat verweerder ten onrechte heeft besloten om alle dertig niet-gebruikte premierechten aan de nationale reserve toe te voegen en overweegt hiertoe als volgt.
Appellante heeft zoogkoeienpremie aangevraagd voor 84 zoogkoeien en vijftien vaarzen. Gelet op het eerdergenoemde 15%-vereiste had appellante gedurende de gehele aanhoudperiode van zes maanden vijftien vaarzen moeten aanhouden, waarvoor in de aanvraag dan wel door middel van het insturen van een vervangingskaart zoogkoeienpremie was gevraagd. Nu dit ten aanzien van vijf dieren niet is gebeurd, zijn terecht vijf premierechten aan de nationale reserve toegevoegd.
Ook ten aanzien van de twee in het bestreden besluit genoemde zoogkoeien die gedurende de aanhoudperiode van het bedrijf zijn afgevoerd, zijn terecht twee premierechten aan de nationale reserve overgedragen.
Ten aanzien van de vijf in het bestreden besluit genoemde zoogkoeien die door appellante zijn vervangen, maar waarvan de vervangingsmelding niet tijdig is geschied, heeft verweerder zelf aangegeven dat dit niet leidt tot verlies van premierechten.
Ten aanzien van de overige opgegeven dieren zijn geen afwijkingen geconstateerd. Aangezien aldus moet worden aangenomen dat appellante deze dieren conform de geldende voorwaarden heeft aangehouden, is, mede gelet op het eerste en derde genoemde voorbeeld in interpretatienota nr. 51, het enkele niet voldoen aan het 15%-vereiste onvoldoende grond voor toevoeging van de overige 23 (30 – 7) niet-gebruikte premierechten aan de nationale reserve. Verweerder had in zoverre dan ook moeten vaststellen dat sprake is van een uitzonderlijk, naar behoren gemotiveerd geval als bedoeld in artikel 23, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 2342/1999.
5.5 Verweerder heeft bij het bestreden besluit tevens zijn besluit tot weigering van het extensiveringsbedrag gehandhaafd.
In het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat de op appellantes bedrijf aangevraagde en geconstateerde oppervlakte extensiveringsareaal (op basis van 50% grasland) in het jaar 2002 105.39 ha bedraagt. Deze 105.39 ha betreft de oppervlakte van de percelen die met gewascode 866 zijn opgegeven. Het bestreden besluit lijkt er dus van uit te gaan dat de percelen die met gewascode 266 (tijdelijk grasland) zijn opgegeven niet als extensiveringsareaal kunnen worden aangemerkt. Waarom laatstbedoelde percelen niet zouden voldoen, blijkt niet uit het bestreden besluit. Het bestreden besluit ontbeert daarom een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Hierbij komt nog dat verweerder zich in beroep op het standpunt heeft gesteld dat het extensiveringsareaal 50.56 ha bedraagt en geen genoegzame, op de toepasselijke regelgeving en de opgegeven oppervlakte voederareaal toegesneden, motivering heeft gegeven voor de vaststelling van deze oppervlakte.
5.6 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep gegrond moet worden verklaard en dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voorzover daarbij de besluiten inzake de premierechten en het extensiveringsbedrag zijn gehandhaafd.
5.7 Het College acht ten slotte termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb. Deze kosten zijn op voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op totaal € 382,-- voor de reiskosten (op basis van openbaar vervoer) en de verletkosten in verband met het bijwonen van de zitting.
6. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit, voorzover daarbij de besluiten inzake de premierechten en het extensiveringsbedrag zijn
gehandhaafd;
- draagt verweerder op opnieuw op de bezwaren tegen deze besluiten te beslissen met inachtneming van hetgeen in deze
uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante ten bedrage van € 382,-- (zegge: driehonderdtweeëntachtig
euro), onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
- bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellante het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 273,-- (zegge:
tweehonderdrieënzeventig euro) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van mr. R.P.H. Rozenbrand als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 december 2006.
w.g. E.J.M. Heijs De griffier is buiten staat deze
uitspraak te ondertekenen.