ECLI:NL:CBB:2006:AZ5765

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
29 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/228
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van de verzamelaanvraag voor GLB-inkomenssteun door de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit

In deze zaak heeft appellant, A, beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarin zijn verzamelaanvraag voor GLB-inkomenssteun werd afgewezen. De aanvraag was ingediend op 19 september 2005, terwijl de uiterste indieningsdatum 15 mei 2005 was. Appellant stelde dat hij de aanvraag tijdig had verzonden, maar verweerder kon geen bewijs van tijdige indiening vinden. De Minister had eerder een besluit genomen op 9 oktober 2005, waarin de aanvraag werd afgewezen wegens te late indiening. Appellant voerde aan dat hij te goeder trouw had gehandeld en dat de afwijzing onevenredig zwaar was, vooral gezien zijn financiële situatie als kleine boer met studerende kinderen.

Tijdens de hoorzitting werd appellant bijgestaan door zijn echtgenote en zijn accountant. De vertegenwoordiger van de Minister verklaarde dat de verantwoordelijkheid voor de tijdige indiening van de aanvraag bij de appellant lag. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde dat appellant niet voldoende maatregelen had getroffen om aan te tonen dat zijn aanvraag tijdig was ingediend. Het College concludeerde dat er geen sprake was van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden die de late indiening konden rechtvaardigen. De afwijzing van de aanvraag werd daarom als rechtmatig beschouwd.

Het College verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat de Minister op grond van de geldende regelgeving verplicht was de aanvraag af te wijzen. De uitspraak benadrukte de verantwoordelijkheid van de aanvrager om tijdig en correct te handelen bij het indienen van aanvragen voor inkomenssteun.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(zesde enkelvoudige kamer)
AWB 06/228 29 november 2006
5134 Regeling GLB-inkomenssteun
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. L.C. Commandeur, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellant heeft bij brief van 3 maart 2006, bij het College binnengekomen op 6 maart 2006, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 23 januari 2006.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellant tegen verweerders besluit van 9 oktober 2005, waarbij appellants verzamelaanvraag 2005 in het kader van de Regeling GLB-inkomenssteun (hierna: de Regeling) is afgewezen.
Bij brief van 17 mei 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Op 15 november 2006 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellant met zijn echtgenote, C, is verschenen. Verweerder werd ter zitting vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad van 29 september 2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers en houdende wijziging van de verordeningen (EEG) nr. 2019/93, (EG) nr. 1452/2001, (EG) nr. 1453/2001, (EG) nr. 1454/2001, (EG)
nr. 1868/94, (EG) nr. 1251/1999, (EG) nr. 1254/1999, (EG) nr. 1673/2000, (EEG) nr. 2358/71 en (EG) nr. 2529/2001 luidt, voorzover hier van belang:
“ Artikel 22
1. Een landbouwer dient elk jaar een aanvraag voor de onder het geïntegreerd systeem vallende rechtstreekse betalingen in (…)
2. (…)
Artikel 40
(…)
3. Een geval van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden wordt/worden door de betrokken landbouwer, samen met relevant bewijsmateriaal ten genoegen van de bevoegde autoriteit, schriftelijk ter kennis van de autoriteit gebracht binnen een door elke lidstaat vast te stellen termijn.
4. Overmacht of uitzonderlijke omstandigheden wordt/worden door de bevoegde autoriteit erkend in gevallen zoals bijvoorbeeld:
a) het overlijden van de landbouwer,
b) langdurige arbeidsongeschiktheid van de landbouwer,
c) een ernstige natuurramp die het landbouwareaal van het bedrijf in ernstige mate heeft aangetast,
d) het door een ongeluk tenietgaan van voor veehouderij bestemde gebouwen op het bedrijf,
e) een epizoötie die de gehele veestapel van de landbouwer of een deel ervan heeft getroffen.
(…)”
Verordening (EG) nr. 796/2004 van de Commissie van 21 april 2004 houdende uitvoeringsbepalingen inzake de randvoorwaarden, de modulatie en het geïntegreerd beheers- en controlesysteem waarin is voorzien bij Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers luidt, voorzover hier van belang:
“ Artikel 11
Uiterste datum voor de indiening van de verzamelaanvraag
1. (…)
2. De verzamelaanvraag wordt ingediend uiterlijk op een door de lidstaten vast te stellen datum die niet later is dan 15 mei. (…)
3. (…)
Artikel 21
Te late indiening
1. Behoudens overmacht en uitzonderlijke omstandigheden als bedoeld in artikel 72 wordt bij indiening van een steunaanvraag in het kader van de onderhavige verordening na de desbetreffende termijn een verlaging met 1 % per werkdag toegepast op de bedragen waarop de landbouwer recht zou hebben gehad als de aanvraag tijdig was ingediend.
(…)
Bij een termijnoverschrijding van meer dan 25 kalenderdagen wordt de aanvraag afgewezen.
2. (…)
Artikel 72
Overmacht en uitzonderlijke omstandigheden
Gevallen van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden als bedoeld in artikel 40, lid 4, van Verordening (EG) nr. 1782/2003 moeten, samen met de relevante bewijzen ten genoegen van de bevoegde autoriteit, schriftelijk aan die autoriteit worden gemeld binnen tien werkdagen na de dag vanaf welke dit voor de landbouwer mogelijk is.”
De Regeling luidde, ten tijde en voorzover hier van belang:
“ Artikel 105
1. De landbouwer die aanspraak maakt op subsidie in het kader van een van de in artikel 2, tweede lid, onderdeel a en b, bedoelde steunregelingen en de melkpremieaanvraag, maakt gebruik van de verzamelaanvraag.
2. (…)
3. De verzamelaanvraag wordt in de periode van 1 april tot en met 15 mei ingediend bij DR.
4. (…)
Artikel 111
1. In het geval verordening 1782/2003 en de ter uitvoering daarvan vastgestelde Commissieverordeningen een beroep op overmacht of uitzonderlijke omstandigheden mogelijk maken in verband met het niet nakomen van voorwaarden of verplichtingen, meldt de landbouwer een geval van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden overeenkomstig artikel 72 van Verordening 796/2004 schriftelijk aan het betrokken betaalorgaan binnen 10 werkdagen na de dag vanaf welke dit voor hem mogelijk is.
2. De landbouwer voegt bij de melding bewijsstukken bij ter ondersteuning van zijn beroep op overmacht of buitengewone omstandigheden als bedoeld in het eerste lid.”
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Op 19 september 2005 heeft verweerder van appellant het formulier “Gecombineerde opgave 2005” ontvangen, waarmee appellant een verzamelaanvraag in het kader van de Regeling heeft ingediend. Op het formulier heeft appellant aangegeven dat hij in aanmerking wenst te komen voor melkpremie en het extensiveringsbedrag.
- Bij brief van 13 september 2005, door verweerder ontvangen op 19 september 2005, heeft de accountant van appellant verweerder meegedeeld dat appellant bedoeld formulier op 12 mei 2005 op zijn kantoor heeft ingevuld en dat hij, appellant kennende, geen enkele reden heeft eraan te twijfelen dat appellant vervolgens de aanvraag daadwerkelijk op de bus heeft gedaan.
- Bij besluit van 9 oktober 2005 heeft verweerder de verzamelaanvraag afgewezen, omdat deze niet tijdig is ontvangen.
- Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 3 november 2005 bezwaar gemaakt.
- Vervolgens heeft verweerder, na een op 10 januari 2006 gehouden hoorzitting, het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Daartoe heeft hij het volgende overwogen.
“ In de Regeling is bepaald, dat de indieningstermijn voor de Verzamelaanvraag loopt van 1 april 2005 tot en met 15 mei 2005. De kortingsperiode duurt van 18 mei 2005 tot en met 13 juni 2005. Indien de aanvraag na deze kortingsperiode wordt ingediend, zoals in uw geval op 19 september 2005, wordt de aanvraag afgewezen.
U bent als aanvrager verantwoordelijk voor het tijdig indienen van de aanvraag. De gevolgen van het niet tijdig indienen van de aanvraag komen in beginsel geheel voor rekening en risico van u. Dit is slechts anders indien er sprake is van de in artikel 72 van Verordening (EG) nr. 796/2004 en artikel 40, vierde lid, van Verordening (EG) nr. 1782/20003 bedoelde overmacht en uitzonderlijke omstandigheden. In uw bezwaar zie ik geen grond om overmacht en bijzondere omstandigheden aan te nemen.
Het poststuk waarvan u aangeeft dat het op 12 mei 2005 is verstuurd, heeft Dienst Regelingen niet bereikt. Door uw Verzamelaanvraag niet aangetekend te versturen hebt u een kans aanvaard dat het poststuk Dienst Regelingen niet zou bereiken. Dienst Regelingen adviseert u om de Verzamelaanvraag aangetekend te versturen. Op bladzijde 23 van de brochure Verzamelaanvraag 2005 kunt u dat ook terugvinden. Dat Dienst Regelingen een antwoordenveloppe meestuurt is een service waaraan geen rechten kunnen worden ontleend. Verder merk ik op dat u verantwoordelijkheid draagt voor de door u ingeschakelde derden, zoals in dit geval TPG post. Het feit dat u niet binnen twee weken een ontvangstbevestiging heeft ontvangen, maakt dat u zich extra bewust had moeten zijn van dit risico, zodat u tijdig actie had kunnen ondernemen. Bovenstaande maakt dat het niet tijdig ontvangen van de Verzamelaanvraag voor uw rekening en risico dient te blijven.
Tijdens de hoorzitting voert u aan dat u te goeder trouw heeft gehandeld. Op het moment dat u door een bericht van de COS erachter kwam dat er iets mis was gegaan met uw Verzamelaanvraag, bent u onmiddellijk in actie gekomen om één en ander recht te zetten. Ik merk hierover op dat de Dienst Regelingen op grond van de Regeling slechts in gevallen van overmacht of buitengewone omstandigheden ruimte heeft om een termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. Zoals hierboven al beschreven zie ik in uw geval geen aanleiding overmacht of buitengewone omstandigheden aan te nemen.”
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft, samengevat, het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Hij heeft samen met zijn accountant de premieformulieren ingevuld en tijdig verstuurd. Na een paar maanden kreeg hij telefonisch bericht dat de formulieren niet waren ontvangen. Aan de hand van de gemaakte kopieën is toen meteen alles weer opnieuw ingevuld en ingestuurd.
Appellant is niet tevreden over de gang van zaken rond de hoorzitting. Allereerst zou hij vooraf opgebeld worden en is hij, ook nadat hij zelf contact had opgenomen met de vraag of de hoorzitting nog doorging, niet teruggebeld. Het enige dat LNV-medewerker D hierop zei, was ‘sorry’. Voorts werd hem tijdens de hoorzitting duidelijk dat het besluit al vaststond. Hem werd ijskoud gezegd dat je niet in aanmerking komt voor melkpremie, als je te laat bent met insturen of de aanvraag zoekraakt bij TPG post, en dat hij de aanvraag maar aangetekend had moeten versturen. Appellant zei daarop dat hij dat nog nooit had gedaan en het elk jaar nog goed is gegaan. Bovendien is het weer een extra kostenpost. Ook vraagt hij zich af waarom er dan een antwoordenveloppe bij het aanvraagformulier wordt meegestuurd.
Appellant vindt de boete, € 2.300,-, onevenredig hoog.
Appellant heeft de inkomenssteun hard nodig om zich als kleine boer met drie studerende kinderen in financieel moeilijke jaren staande te houden.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt voorop dat het de verantwoordelijkheid is van degene die inkomenssteun aanvraagt om conform de geldende voorschriften - en dus tijdig - een aanvraag in te dienen. Deze verantwoordelijkheid brengt mee dat appellant zodanige voorzieningen had dienen te treffen, dat hij kan aantonen dat het aanvraagformulier tijdig bij verweerder is ingediend. Nu hij zodanige voorzieningen niet heeft getroffen, is verweerder er terecht van uit gegaan dat appellant pas op 19 september 2005 een verzamelaanvraag heeft ingediend. Verweerder was op grond van artikel 21, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004 verplicht deze aanvraag af te wijzen. Van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden als bedoeld in artikel 40 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 is het College niet gebleken.
5.2 Voorzover appellant meent dat de gang van zaken rond de hoorzitting tot de conclusie moet leiden dat het bestreden besluit onrechtmatig tot stand is gekomen, deelt het College die mening niet. Blijkens het verslag van de hoorzitting heeft LNV-medewerker D, die appellant heeft gehoord, gezegd begrip te hebben voor de situatie van appellant, maar dat de verantwoordelijkheid voor de ontvangst van de aanvraag geheel bij de boer ligt en appellant dus moet bewijzen dat de aanvraag is aangekomen. Ten slotte heeft D, zoals appellant zelf heeft gesteld, excuses aangeboden voor het feit dat appellant niet is teruggebeld over de hoorzitting. Hieruit komt niet het beeld naar voren dat appellant onheus is bejegend. Dat appellant door de juiste informatie van D de indruk heeft gekregen dat het besluit al vaststond, betekent niet dat het horen op onzorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden.
5.3 Dat appellant de afwijzing van de aanvraag onevenredig zwaar vindt en hij de inkomenssteun hard nodig heeft om zich financieel staande te houden, kan hem niet baten. Zoals reeds is overwogen, was verweerder op grond van artikel 21, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004 verplicht de aanvraag af te wijzen. Verweerder heeft geen ruimte daarvan af te wijken. In bedoelde bepaling is overigens met het evenredigheidsbeginsel rekening gehouden, doordat bij een te late indiening een verlaging met 1 % per werkdag wordt toegepast en een gehele afwijzing van de aanvraag pas volgt bij een overschrijding van meer dan 25 kalenderdagen.
5.4 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. E.J.M. Heijs , in tegenwoordigheid van mr. F.W. du Marchie Sarvaas als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 november 2006.
w.g. E.J.M. Heijs w.g. F.W. du Marchie Sarvaas