5. De beoordeling van het geschil
5.1 Met betrekking tot zijn bevoegdheid overweegt het College als volgt. Op grond van artikel 9, eerste lid, van de Kaderwet verstrekking financiële middelen EZ in verbinding met artikel 18, derde lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie is het College bevoegd over het beroep te oordelen, aangezien de subsidie waar het in deze zaak om gaat, voor 1 januari 1998 aan appellante als ondernemer is verleend.
5.2 In dit geschil staat centraal de vraag of verweerder op goede gronden heeft besloten de aan appellante te verlenen subsidie vast te stellen op NLG 479.254,00 en – in het verlengde daarvan – in verband met de aan appellante verstrekte voorschotten, een bedrag van NLG 98.996,00 (€ 44.922,43) terug te vorderen van appellante. Het College overweegt dienaangaande het volgende.
5.3 Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat de begroting van 17 juni 1996 geen integraal onderdeel uitmaakt van het subsidieverleningbesluit, maar slechts als basis is gebruikt voor de bepaling van het maximale subsidiebedrag en de werkwijze van het operationele programma. Vervolgens heeft verweerder betoogd dat het besluit aldus dient te worden uitgelegd dat de kosten die zijn gemaakt in de periode voorafgaand aan 10 oktober 1997 – de datum van de subsidieverlening –, niet subsidiabel zijn vanwege de omstandigheid dat de subsidie is verleend voor een periode van 3 jaar en de begrote kosten blijkens het accountantsrapport van 31 januari 2001 een periode van 5 jaar beslaan, alsmede vanwege de omstandigheid dat een deel van deze buiten de subsidiabele periode gemaakte kosten, in de begroting opgevoerd onder de posten “feasibility” (post 1) en “inforonde en werkwijze” (post 2), betrekking heeft op de voorfase van het project en derhalve voorbereidingskosten zijn en niet zijn aan te merken als operationele kosten verbonden aan het exportinitiatief.
5.4 Bij de beoordeling van de hiertegen gerichte beroepsgronden stelt het College het volgende voorop. In geschil is welke aanspraken kunnen worden ontleend aan het in geding zijnde subsidieverleningbesluit. Dit subsidieverleningbesluit berust niet op een wettelijke grondslag, anders dan, naar het College aanneemt, de begrotingswet. Er is derhalve geen wet, algemene maatregel van bestuur of ministeriële regeling die bepalingen bevat die voor de uitleg van het subsidieverleningbesluit van belang zijn. Ook de bepalingen van titel 4.2 van de Algemene wet bestuursrecht met betrekking tot subsidies zijn in deze zaak niet van toepassing, aangezien de subsidie is verleend voor 1 januari 1998. Evenmin is gebleken dat op een subsidieverleningbesluit als het onderhavige beleidsregels van toepassing zijn die voor appellante kenbaar waren. De situatie rechtens zo zijnde, komt het aan op het vertrouwen dat appellante in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs aan het subsidieverleningbesluit mocht ontlenen, mede in het licht van de overige algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
Het College overweegt dat de bepaling van de omvang van de maximale subsidie, zoals verweerder ter zitting van het College desgevraagd heeft bevestigd, heeft plaatsgevonden aan de hand van de door appellante op 17 juni 1996 ingediende begroting, door middel van omrekening van de in de begroting op basis van een deelname van 18 bedrijven opgevoerde kosten naar een deelname van 16 bedrijven. Naar het oordeel van het College heeft verweerder hiermee de begroting weliswaar niet expliciet tot integraal onderdeel van het subsidieverleningbesluit gemaakt, maar is hiermee wel een zodanig verband aangebracht tussen begroting en subsidieverleningbesluit, dat slechts kan worden staande gehouden dat de subsidieverlening niettemin los moet worden gezien van de in de begroting onderscheiden posten, indien en voor zover zulks expliciet blijkt uit het subsidieverleningbesluit.
Het College overweegt te dien aanzien dat in de begroting en de projectomschrijving is gesteld dat de opgevoerde bedragen deels betrekking hebben op reeds gemaakte kosten. In het subsidieverleningbesluit is evenwel niet bepaald dat reeds gemaakte kosten niet voor subsidie in aanmerking komen, terwijl zulks evenmin anderszins uit het dat besluit volgt. Dat de subsidie, blijkens dat besluit, is gekoppeld aan “de operationele kosten verbonden aan een 3-jarig export-ondersteuningsinitiatief” leidt niet tot een ander oordeel, aangezien appellante in de begroting heeft gesteld dat in verband met – en derhalve daaraan verbonden – het exportondersteuningsinitiatief reeds kosten waren gemaakt en dat die kosten over de subsidieperiode van 3 jaar zouden worden verdeeld. Het lag dan ook, anders dan verweerder stelt, niet op de weg van appellante om om uitleg van het subsidieverleningbesluit te verzoeken, maar daarentegen op verweerders weg om, indien hij de eerder gemaakte kosten van subsidie had willen uitsluiten, zulks expliciet te bepalen.
Het College acht voorts van belang dat verweerder op de accountantsverklaring van appellante van 27 april 1998 waarin expliciet is vermeld dat de in rekening gebrachte kosten in verband met de posten ‘feasibility” en “inforondes + werkwijzebespreking” voor een deel voor de datum van het subsidieverleningbesluit waren gemaakt, heeft gereageerd door het nemen van een besluit tot vaststelling van de subsidie voor 1997 zonder voorbehoud of opmerking ten aanzien van het subsidiabele karakter van de betreffende posten. Het College stelt allereerst vast dat deze handelwijze niet verenigbaar is met de door verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde stelling ter zake van de rol van de begroting, noch met de door verweerder voorgestane uitleg van het subsidieverleningbesluit. Voorts mag, naar het oordeel van het College, in een geval als het onderhavige waarbij een subsidieverlening niet is gebaseerd op een algemene subsidieregeling, maar in onderling overleg vorm gekregen heeft, van verweerder worden verwacht dat een onduidelijkheid in de subsidieverlening bij eerste gelegenheid uit de weg worden geruimd. Voor zover in het voorliggende geval al ruimte is voor de opvatting dat een dergelijke onduidelijkheid ten tijde van het subsidieverleningbesluit bestond, heeft te gelden dat verweerder het risico van de gevolgen van zodanige onduidelijkheid op zich heeft genomen door de accountantsverklaring van 27 april 1998 niet aan te grijpen om de visie van appellante op de subsidieverlening ter sprake te brengen.
Ten aanzien van het standpunt van verweerder, ten slotte, dat de uitleg van appellante van het subsidieverleningbesluit in strijd zou zijn met het stimuleringskarakter van subsidies, overweegt het College dat in geval een subsidieregeling een stimulerend karakter heeft, de kosten die gemaakt zijn voordat de aanvraag is ingediend, in het algemeen van subsidiëring kunnen worden uitgesloten, gelet op het stimulerend karakter van een dergelijke regeling. Wanneer daarentegen, zoals in het voorliggende geval, geen sprake is van een subsidieregeling en zelfs niet van gepubliceerde beleidsregels, zou hooguit kunnen worden betoogd dat de subsidie stimulerend van aard is. Dat is echter op zichzelf onvoldoende om aan te nemen dat subsidiëring van reeds gemaakte kosten onder alle omstandigheden is uitgesloten. Nu het door verweerder gestelde stimuleringskarakter van de subsidie voor appellante niet kenbaar was uit de tekst van een subsidieregeling, heeft appellante aan het subsidieverleningbesluit, gevolgd door de vaststelling van de subsidie voor 1997, het vertrouwen mogen ontlenen dat de hier bedoelde kosten voor subsidiëring in aanmerking kwamen.
5.5 Het beroep is derhalve gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd vanwege het ontbreken van een deugdelijke motivering.
De overige door appellante aangevoerde gronden kunnen onbesproken blijven.
5.6 Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.