ECLI:NL:CBB:2006:AZ4328

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
6 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/206
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van zoogkoeienpremie en de verhouding tussen zoogkoeien en vaarzen

In deze zaak heeft appellant, A, beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarin zijn aanvraag voor een zoogkoeienpremie werd afgewezen. De aanvraag was ingediend op 30 juni 2003 voor het aanhouden van 24 zoogkoeien, waaronder vier vaarzen. De Minister had in zijn besluit van 8 juni 2004 overwogen dat appellant niet voldeed aan de eis om ten minste 15% vaarzen aan te houden, wat resulteerde in het verwijderen van acht dieren uit de aanvraag. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar de Minister heeft het bezwaar ongegrond verklaard.

De kern van het geschil draait om de interpretatie van de Europese regelgeving omtrent de zoogkoeienpremie, met name de verhouding tussen zoogkoeien en vaarzen. Appellant stelde dat de eis om gedurende de aanhoudperiode ten minste 15% vaarzen aan te houden niet van toepassing was op het moment van de aanvraag, maar het College oordeelde dat deze eis wel degelijk gedurende de gehele aanhoudperiode van toepassing was. Het College concludeerde dat appellant niet had voldaan aan deze voorwaarde, aangezien twee van de aangevraagde vaarzen binnen de aanhoudperiode hadden gekalfd en niet tijdig waren vervangen.

Het College oordeelde verder dat de Minister terecht de niet-gebruikte premierechten van appellant aan de nationale reserve had toegevoegd, maar dat de toevoeging van 7,5 premierechten onterecht was, omdat appellant voor de overige dieren geen afwijkingen had geconstateerd. Het College verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het bestreden besluit, met de opdracht aan de Minister om opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant. Tevens werd de Minister veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(zesde enkelvoudige kamer)
AWB 05/206 6 december 2006
5125 Regeling dierlijke EG-premies
Uitspraak in de zaak van:
A, te X, appellant,
gemachtigde: ing. H. Smit, werkzaam bij Van Deutekom B.V. Accountants & belastingsadviseurs, te Elburg,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. M.W. Oomen, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellant heeft bij brief van 22 maart 2005, bij het College binnengekomen op 23 maart 2005, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 22 februari 2005.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op de bezwaren van appellant tegen twee besluiten van verweerder op grond van de Regeling dierlijke EG-premies (hierna: de Regeling).
Bij faxbericht van 14 april 2005 is namens appellant een nader stuk overgelegd.
Verweerder heeft op 25 april 2005 een verweerschrift ingediend en op 27 april 2005 de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2006, waarbij partijen bij monde van hun gemachtigde hun standpunten hebben toegelicht. Appellant is tevens in persoon verschenen.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Verordening (EG) nr. 1254/1999 van de Raad van 17 mei 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees, luidde, voorzover en ten tijde hier van belang:
“ Artikel 6
1. Aan producenten die zoogkoeien houden op hun bedrijf, kan op hun verzoek een premie voor het aanhouden van zoogkoeien worden verleend (zoogkoeienpremie). Het betreft een premie per jaar en per producent, toegekend binnen individuele maxima.
2. De zoogkoeienpremie wordt toegekend aan alle producenten:
(…)
op voorwaarde dat zij gedurende ten minste zes opeenvolgende maanden vanaf de dag van indiening van de aanvraag een aantal zoogkoeien houden dat ten minste gelijk is aan 60% en een aantal vaarzen dat ten hoogste gelijk is aan 40% van het aantal waarvoor de premie is aangevraagd.
Voor 2002 en 2003 moet het aantal vaarzen dat moet worden gehouden ten minste 15% uitmaken van het totale aantal dieren waarvoor de premie wordt aangevraagd.
In het Verenigd Koninkrijk geldt de verplichting om een minimumaantal vaarzen te houden niet in 2002, en blijft zij beperkt tot 5% in 2003.
Een veehouder die voor minder dan 14 zoogkoeien premies aanvraagt, is vrijgesteld van de voorwaarde inzake het minimumaantal vaarzen.
(…)”
Verordening (EG) nr. 2419/2001 van de Commissie van 11 december 2001 houdende uitvoeringsbepalingen inzake het bij Verordening (EEG) nr. 3508/92 van de Raad ingestelde geïntegreerde beheers- en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen, zoals gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 188/2004, luidde, voorzover en ten tijde hier van belang:
" Artikel 2 - Definities
Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
(…)
p) "aanhoudperiode": periode waarin een dier waarvoor steun is aangevraagd, op grond van de onderstaande voorschriften op het bedrijf moet worden aangehouden:
(…)
- wat de zoogkoeienpremie betreft, artikel 16 van Verordening (EG) nr. 2342/1999;
(…)
s) "geconstateerd dier": een dier waarvoor aan alle in de voorschriften gestelde steuntoekenningsvoorwaarden in het kader van de betrokken regeling is voldaan;
(…)
Artikel 10 - Voorwaarden met betrekking tot de steunaanvragen "dieren"
1. Een steunaanvraag "dieren" moet alle gegevens bevatten die nodig zijn om te bepalen of op steun aanspraak kan worden gemaakt, en met name:
(…);
c) het aantal en de soort dieren waarvoor steun wordt aangevraagd en, wat runderen betreft, hun identificatiecode;
(…)
Artikel 37 - Vervanging
1. Op het bedrijf aanwezige runderen worden alleen als geconstateerd aangemerkt indien zij in de steunaanvraag zijn geïdentificeerd. Een zoogkoe of een vaars waarvoor een premie op grond van artikel 6, lid 2, of artikel 10, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1254/1999 wordt aangevraagd, of een melkkoe waarvoor steun op grond van artikel 13, lid 4, van die verordening wordt aangevraagd, mag in de aanhoudperiode binnen de in de genoemde artikelen vastgestelde grenzen worden vervangen zonder dat het recht op betaling van de aangevraagde steun verbeurd wordt.
2. De in lid 1 bedoelde vervangingen moeten plaatsvinden binnen 20 dagen na de datum waarop het feit waardoor het dier moet worden vervangen zich voordoet, en worden uiterlijk drie dagen na de dag van de vervanging in het register aangetekend. De bevoegde instantie waarbij de steunaanvraag is ingediend, wordt hiervan binnen tien werkdagen na de vervanging in kennis gesteld.
Artikel 38
Kortingen en uitsluitingen met betrekking tot runderen waarvoor steun wordt aangevraagd
1. Wanneer met betrekking tot een steunaanvraag in het kader van de steunregelingen voor rundvee een verschil wordt vastgesteld tussen het aangegeven aantal dieren en het geconstateerde aantal dieren in de zin van artikel 36, lid 3, wordt het totaalbedrag van de steun waarop het bedrijfshoofd voor de betrokken premieperiode op grond van die regelingen aanspraak kan maken gekort met het overeenkomstig lid 3 bepaalde percentage, wanneer ten aanzien van niet meer dan drie dieren onregelmatigheden worden vastgesteld.
2. (…)
3. Ter bepaling van de in de leden 1 en 2 bedoelde percentages wordt het totaal van de dieren waarvoor in de betrokken premieperiode op grond van alle steunregelingen voor rundvee steun wordt aangevraagd en ten aanzien waarvan onregelmatigheden worden vastgesteld, gedeeld door het totaal van alle in de betrokken premieperiode geconstateerde runderen.”
Verordening (EG) nr. 2342/1999 van de Commissie van 28 oktober 1999 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1254/1999 van de Raad houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees met betrekking tot de premieregelingen, luidde, voorzover en ten tijde hier van belang:
“ Artikel 16
Periode gedurende welke de dieren moeten worden aangehouden
De in artikel 6, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1254/1999 bedoelde aanhoudperiode van zes maanden gaat in op de dag volgende op die van de indiening van de aanvraag.
Artikel 23 - Gebruik van de premierechten
1. Een producent mag de rechten waarover hij beschikt gebruiken door deze zelf te doen gelden en/of door tijdelijke overdracht aan een andere producent.
2. Wanneer een producent in de loop van een jaar niet ten minste het overeenkomstig lid 4 vastgestelde minimumpercentage van zijn rechten gebruikt, wordt het niet gebruikte deel aan de nationale reserve overgedragen, behalve:
- (…)
- in uitzonderlijke, naar behoren gemotiveerde gevallen.
(…)
4. Het minimumpercentage voor het gebruik van de premierechten wordt vastgesteld op 70 %.
De lidstaten kunnen dit percentage evenwel verhogen tot 90 %.
(…)”
De Regeling luidde, voorzover en ten tijde hier van belang:
“Artikel 6.1
Voor een premie komen slechts zoogkoeienproducenten in aanmerking die:
(…)
c. gedurende tenminste zes maanden, te rekenen vanaf de dag volgend op die van ontvangst door LASER van de aanvraag, op het bedrijf een aantal zoogkoeien houden dat tenminste gelijk is aan 60% en een aantal vaarzen houden dat tenminste gelijk is aan 15% van het aantal zoogkoeien waarvoor de premie is aangevraagd.
(…)
Artikel 6.2a
(…)
2. Indien gedurende de aanhoudperiode de in de aanvraag vermelde zoogkoeien en vaarzen worden vervangen, wordt de vervanging:
a. binnen drie dagen na de dag van de vervanging aangetekend op een daartoe door LASER vastgesteld formulier; en
b. binnen tien werkdagen na de dag van vervanging gemeld aan LASER middels een daartoe door LASER vastgesteld formulier.
Artikel 6.3
Het minimumpercentage voor het gebruik van premierechten voor zoogkoeien, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van verordening 2342/1999, bedraagt 90.”
2.2 In “Interpretatienota nr. 51” is opgenomen een brief van 30 april 1996 van de directeur-generaal Landbouw van de Europese Commissie in antwoord op de vraag van het Britse ministerie van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening of er in de drie door dit ministerie genoemde voorbeelden sprake is van ”naar behoren gemotiveerde uitzonderingsgevallen” als bedoeld in artikel 33, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 3886/92, nadien artikel 23, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 2342/1999.
Het eerste voorbeeld betreft een producent die honderd premierechten voor zoogkoeien heeft, slechts vijftig koeien houdt en daardoor minder dan 70% van zijn rechten heeft gebruikt.
Het tweede voorbeeld betreft een producent die premies aanvraagt op grond van meer dan een veehouderijregeling en een deel van zijn premierechten voor zoogkoeien niet (meer) kan gebruiken omdat hij als gevolg van de toekenning van premie voor de andere veehouderijregeling(en) onvoldoende GVE’s over heeft.
Het derde voorbeeld betreft een producent die de dieren op zijn bedrijf heeft, maar te laat een premieaanvraag indient.
Het antwoord van de directeur-generaal luidt als volgt:
" Laten wij beginnen met het eerste voorbeeld. (…) Mijn diensten stellen voor dat in een dergelijke situatie, om te voorkomen dat voor dezelfde onjuiste aanvraag een dubbele sanctie wordt opgelegd, het gebruikte percentage van het quotum wordt vastgesteld aan de hand van de in Interpretatienota nr. 26 uiteengezette methode voor de berekening van individuele maxima. Hierin is bepaald dat, "wanneer door de toepassing van strafmaatregelen geen of een lagere premie voor het betrokken verkoopseizoen [kalenderjaar] uitbetaald wordt, voor de bepaling van het individuele maximumaantal dieren wordt uitgegaan van het aantal dat is geconstateerd bij de controle op grond waarvan deze strafmaatregelen zijn toegepast". Dit betekent dat met ingang van 1996 in het als voorbeeld genomen geval niet 100% maar 50% van de rechten aan de producent moet worden ontnomen overeenkomstig het bij de inspectie geconstateerde gebruik van het quotum, aangezien dit gebruik minder dan 70% bedraagt.
Wat het tweede voorbeeld betreft is de Commissie van mening dat in principe de nieuwe 70%-regel voor quotumgebruik met ingang van het verkoopseizoen/kalenderjaar 1996 integraal van toepassing is en dat, mede gelet op de aangebrachte wijzigingen, de voorschriften voor overdracht/tijdelijke overdracht van rechten de producenten nog steeds voldoende gelegenheid bieden om hun quotum aan te passen aan hun premie-aanvragen. (…)
Wat het derde voorbeeld betreft (…). Ook hier verwijst de Commissie naar Interpretatienota nr. 26, waarin is bepaald dat, "wanneer niet kan worden aangetoond dat de betrokken producent geen dieren heeft gehouden, een zo strenge strafmaatregel als het niet toewijzen van een individueel maximumaantal rechten bezwaarlijk kan worden toegepast", en zij preciseert dat zij dezelfde aanpak zou volgen wanneer de mogelijke sanctie wegens het niet tijdig indienen van een aanvraag zou bestaan in totale intrekking van het quotum. Mijn diensten stellen dan ook voor dat de autoriteiten van de Lid-Staat in dergelijke gevallen bijvoorbeeld de producent van tevoren in kennis stellen van hun voornemen de rechten wegens het niet ontvangen van een aanvraag in te trekken, waarbij zij de producent voldoende tijd geven om te reageren. De bevoegde autoriteiten zouden kan kunnen besluiten de nodige controles uit te voeren om na te gaan of een producent die heeft nagelaten een aanvraag in te dienen, op het moment waarop hij dat had kunnen doen wel voor premies in aanmerking kwam, en om het aantal aangehouden dieren dat in aanmerking zou zijn gekomen, te verifiëren. Dit aantal zou dan worden gebruikt voor de berekening van het gebruikte deel van het quotum. (…)"
2.3 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak, voorzover hier van belang, de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Op 30 juni 2003 heeft appellant bij verweerder op grond van de Regeling een premieaanvraag ingediend voor het aanhouden van 24 zoogkoeien, waaronder vier vaarzen.
- Bij brief van 4 augustus 2003 heeft verweerder appellant de ontvangst van deze aanvraag bevestigd en appellant meegedeeld dat er voor het seizoen 2003 23,5 premierechten op zijn naam geregistreerd staan.
- Bij besluit van 8 juni 2004 heeft verweerder appellant voor 2003 voor 16 zoogkoeien premie verleend. Hierbij heeft verweerder overwogen dat appellant niet heeft voldaan aan de eis ten minste 15% vaarzen aan te houden en dat daarom acht dieren uit de aanvraag zijn verwijderd, zodat appellant weer voldoet aan de minimaal vereiste verhouding zoogkoe/vaars.
- Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 5 juli 2004 bezwaar gemaakt.
- Bij besluit van 9 juli 2004 heeft verweerder op grond van onderbenutting in 2003 7,5 premierechten van appellant overgedragen aan de nationale reserve.
- Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 20 juli 2004 bezwaar gemaakt.
- Op 4 januari 2005 is appellant over zijn bezwaren gehoord.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellant ongegrond verklaard en hiertoe, samengevat, het volgende overwogen.
Appellant heeft een premieaanvraag ingediend voor 20 zoogkoeien en vier vaarzen. Op grond van artikel 6 van Verordening (EG) nr. 1254/1999 diende appellant ten minste vier vaarzen aan te houden. Uit het I&R-systeem rund is gebleken dat twee van de aangevraagde vaarzen binnen de aanhoudperiode hebben gekalfd. Het aantal vaarzen dat appellant heeft aangehouden, bedraagt derhalve niet ten minste 15% van het totale aantal aangevraagde dieren. Nu de minimaal vereiste verhouding zoogkoe/vaars niet in acht is genomen, zijn er acht zoogkoeien verwijderd uit de aanvraag, zodat alsnog wordt voldaan aan deze verhouding. Voor de acht verwijderde runderen is terecht geen premie uitgekeerd.
De voorwaarden met betrekking tot de verhouding zoogkoe/vaars staan in artikel 6 van Verordening (EG) nr. 1254/1999. Voor 2002 en 2003 moet het aantal vaarzen dat moet worden gehouden ten minste 15% uitmaken van het totale aantal dieren. Het betreft een bepaling van dwingend recht, waarbij niet is toegestaan dat de lidstaten hiervan afwijken. De voorwaarden in artikel 6 van Verordening (EG) nr. 1254/1999 en artikel 6, eerste lid, onder c, van de Regeling zijn dan ook hetzelfde.
Met de ondertekening van de premieaanvraag heeft appellant verklaard op de hoogte te zijn van de communautaire regelgeving. Tevens staat in de brochure zoogkoeienpremie 2003 vermeld dat dieren onder bepaalde voorwaarden kunnen worden vervangen. Er wordt daarbij uitdrukkelijk vermeld dat gedurende de gehele aanhoudperiode het bestand moet voldoen aan de verhouding zoogkoe/vaars. Een beroep op onbekendheid met de regelgeving kan appellant derhalve niet baten.
Aan het begin van het seizoen 2003 had appellant 23,50 premierechten op zijn naam geregistreerd staan. In het seizoen 2003 heeft appellant zestien, en dus minder dan 90%, van zijn premierechten benut. Gesteld noch gebleken is van feiten en of omstandigheden die tot de conclusie zouden kunnen leiden dat één van de in artikel 23, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 2342/1999, genoemde uitzonderingsgevallen op appellant van toepassing is, zodat verweerder het niet-benutte deel terecht heeft overgedragen aan de nationale reserve. Voor het seizoen 2004 staan er terecht zestien premierechten op naam van appellant geregistreerd.
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft ter onderbouwing van het beroep, samengevat, het volgende aangevoerd.
Hoewel twee van de aangevraagde vaarzen binnen de aanhoudperiode hebben gekalfd, is appellant van oordeel dat verweerder ten onrechte een aantal zoogkoeien uit de premieaanvraag heeft verwijderd omdat niet zou zijn voldaan aan het vereiste om gedurende de aanhoudperiode ten minste 15% vaarzen aan te houden.
Ingevolge artikel 6 van Verordening (EG) nr. 1254/1999 is het voldoende als op het moment van de aanvraag ten minste 15% van het aantal aangevraagde dieren uit vaarzen bestaat. Uit dit artikel volgt niet dat de producent gedurende de gehele aanhoudperiode verplicht is ten minste 15% vaarzen aan te houden. In afwijking van de communautaire regelgeving voorziet de Regeling in een strenger regime. Dit mag er echter niet toe leiden dat hem premie wordt onthouden waar hij op grond van de communautaire regelgeving recht op heeft. Hierbij wordt opgemerkt dat het vanaf het jaar 2005 niet langer verplicht is ten minste 15% vaarzen aan te houden.
Voorts is appellant van oordeel dat waar artikel 6 van Verordening (EG) nr. 1254/1999 voor het Verenigd Koninkrijk een andere eis stelt voor wat betreft het aantal aan te houden vaarzen, voor hem geen zwaardere eis mag gelden, omdat dit in strijd is met de vrije mededinging binnen de Europese Unie.
Appellant heeft feitelijk wel voldaan aan het vereiste om ten minste 15% vaarzen aan te houden, omdat op zijn bedrijf meer dan genoeg vervangende dieren aanwezig waren. Dit had verweerder aan de hand van het I&R-systeem rund kunnen controleren.
Bovendien acht hij de financiële gevolgen van de besluiten in geen verhouding staan tot de aard van het verzuim, te weten het niet melden van een tweetal vervangingen. Hierbij wordt verwezen naar een uitspraak van het College van 22 december 2004 (AWB 04/8, www.rechtspraak.nl, LJN: AR8833).
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ingevolge artikel 6, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 1254/1999, in samenhang gelezen met de artikelen 2, onder p en s, 10, eerste lid, aanhef en onder c, 37 en 38, eerste en derde lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001, dienen de voor zoogkoeienpremie in de aanvraag opgegeven en geïdentificeerde dieren voor minimaal 15% uit vaarzen te bestaan en dienen zowel de opgegeven zoogkoeien als de opgegeven vaarzen gedurende ten minste zes maanden vanaf de indiening van de aanvraag te worden gehouden.
Indien een voor premie opgegeven vaars niet (meer) premiewaardig is, kan deze vaars ingevolge artikel 37, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 worden vervangen, zonder dat het recht op betaling van de aangevraagde steun wordt verbeurd. Ingevolge artikel 37, tweede lid, laatste volzin, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 wordt de bevoegde instantie binnen tien werkdagen na de vervanging van de vervanging in kennis gesteld. Overeenkomstig dit communautairrechtelijk vereiste is in artikel 6.2a, tweede lid, aanhef en onder b, van de Regeling bepaald dat de vervanging binnen tien werkdagen na de dag van vervanging wordt gemeld aan LASER (thans Dienst Regelingen).
5.2 De opvatting van appellant dat het 15%-vereiste van artikel 6, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 1254/1999 alleen op het moment van de aanvraag zou gelden, kan, gelet op hetgeen onder 5.1 is overwogen, niet worden aanvaard.
Dat het 15%-vereiste vanaf 2005 niet meer geldt, zoals appellant stelt, doet er niet aan af dat verweerder verplicht was de premieaanvraag voor het jaar 2003 te toetsen aan de voor dat jaar geldende premievoorwaarden.
De opvatting van appellant dat het 15%-vereiste in strijd is met communautaire mededingingsrecht, omdat dit vereiste niet gold voor het Verenigd Koninkrijk, kan het College niet onderschrijven. Van strijd met artikel 81 EG e.v. kan reeds geen sprake zijn, nu het hier niet gaat om handelingen van ondernemingen, maar om door de communautaire wetgever gestelde voorwaarden voor het verkrijgen van zoogkoeienpremie. Overigens is er evenmin grond voor het oordeel dat de afwijkende bepaling voor het Verenigd Koninkrijk berust op een ongerechtvaardigd onderscheid. Immers, blijkens de considerans bij Verordening (EG) nr. 1512/2001, waarbij het 15%-vereiste en de afwijkende bepaling ter zake voor het Verenigd Koninkrijk in Verordening (EG) nr. 1254/1999 zijn opgenomen, betrof bedoeld vereiste een maatregel om de rundvleesproductie binnen de Europese Gemeenschap te beperken en diende het Verenigd Koninkrijk, gelet op de afname van het aantal zoogkoeien aldaar als gevolg van de BSE-crisis, van deze maatregel te worden vrijgesteld.
5.3 Vaststaat dat twee van de vier vaarzen waarvoor appellant in 2003 zoogkoeienpremie heeft aangevraagd, binnen de aanhoudperiode van zes maanden hebben gekalfd. Aangezien deze twee vaarzen als gevolg van het kalven zoogkoe waren geworden, hadden deze dieren door andere vaarzen op de voorgeschreven wijze moeten worden vervangen teneinde nog te kunnen voldoen aan het vereiste dat 15% van de aan te houden en voor premie in aanmerking gebrachte dieren uit vaarzen bestaat. Nu appellant dit niet heeft gedaan, is er, gelet op het 15%-vereiste, geen reden voor de conclusie dat appellant voor meer dan de door verweerder gehonoreerde 16 dieren recht op premie had. Dat, zoals appellant heeft gesteld, voldoende vervangende vaarzen op zijn bedrijf aanwezig waren, maakt dit niet anders. Het beroep op de uitspraak van het College van 22 december 2004 (AWB 04/8, www.rechtspraak.nl, LJN: AR8833) kan appellant evenmin baten, aangezien de feiten en regelgeving in de onderhavige zaak niet vergelijkbaar zijn.
5.4 Het College oordeelt vervolgens over de overdracht van 7,5 premierechten van appellant aan de nationale reserve.
Gebleken is dat verweerder zich bij de beantwoording van de vraag of sprake is van “uitzonderlijke, naar behoren gemotiveerde gevallen” als bedoeld in artikel 23, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 2342/1999 hoofdzakelijk laat leiden door de Interpretatienota’s 26 en 51 van de directeur-generaal Landbouw van de Europese Commissie. Hoewel aanvaardbaar is dat deze interpretatienota’s ter zake als richtsnoer worden gehanteerd, heeft verweerder, zoals het College reeds eerder heeft geoordeeld (onder meer in zijn uitspraak van 30 november 2006, AWB 05/160, www.rechtspraak.nl, LJN: AZ3571), een eigen verantwoordelijkheid om aan de hand van de feiten en omstandigheden van het geval te beoordelen of sprake is van een “uitzonderlijk, naar behoren gemotiveerd geval”. Bedoelde interpretatienota’s behelzen naar hun aard geen bindende regels doch hebben betrekking op enkele voorgelegde voorbeeldsituaties.
Het College is van oordeel dat verweerder ten onrechte heeft besloten om alle 7,5 niet-gebruikte premierechten aan de nationale reserve toe te voegen en overweegt hiertoe als volgt.
Appellant heeft zoogkoeienpremie aangevraagd voor twintig zoogkoeien en vier vaarzen. Gelet op het eerdergenoemde 15%-vereiste had appellant gedurende de gehele aanhoudperiode van zes maanden vier vaarzen moeten aanhouden, waarvoor in de aanvraag dan wel door middel van het insturen van een vervangingskaart zoogkoeienpremie was gevraagd. Nu dit ten aanzien van twee dieren niet is gebeurd, zijn terecht twee premierechten aan de nationale reserve toegevoegd. Ten aanzien van de overige opgegeven 22 dieren zijn geen afwijkingen geconstateerd. Aangezien appellant deze 22 dieren dus conform de geldende voorwaarden heeft aangehouden, is, mede gelet op het eerste en derde genoemde voorbeeld in interpretatienota nr. 51, het enkele niet voldoen aan het 15%-vereiste onvoldoende grond voor toevoeging van de overige 5,5 niet-gebruikte premierechten aan de nationale reserve. Verweerder had in zoverre dan ook moeten vaststellen dat sprake is van een uitzonderlijk, naar behoren gemotiveerd geval als bedoeld in artikel 23, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 2342/1999.
5.5 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voorzover daarbij het besluit van 9 juli 2004 tot toevoeging van 7,5 premierechten aan de nationale reserve is gehandhaafd.
5.6 Het College acht ten slotte termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten zijn op voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 490,80, te weten € 322,- voor het verschijnen ter zitting van appellants gemachtigde, € 28,80 voor de reiskosten van appellant op basis van openbaar vervoer (retour trein, tweede klasse) en
€ 140,- voor de verletkosten van appellant op basis van zeven uur tegen een uurtarief van € 20,-, zoals door appellant gedeclareerd.
6. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit, voorzover daarbij het besluit van 9 juli 2004 is gehandhaafd;
- draagt verweerder op om met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen opnieuw op het bezwaar tegen het
besluit van 9 juli 2004 te beslissen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant ten bedrage van € 490,80 (zegge: vierhonderdnegentig euro en
tachtig cent), onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden die deze kosten moet vergoeden;
- bepaalt dat verweerder aan appellant het door hem voor dit beroep betaalde griffierecht ad € 138,- (zegge:
honderdachtendertig euro) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van mr. R.P.H. Rozenbrand als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 december 2006.
w.g. E.J.M. Heijs De griffier is buiten staat deze
uitspraak te ondertekenen.