ECLI:NL:CBB:2006:AZ3811

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
24 oktober 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/630, 05/631, 05/632
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van S&O-verklaringen en de vereisten voor projectadministratie

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 24 oktober 2006 uitspraak gedaan over de intrekking van S&O-verklaringen van I.C.T. Ecotec B.V. voor de jaren 2001, 2002 en 2003. De appellante had beroep ingesteld tegen besluiten van de Minister van Economische Zaken, die de bezwaren van appellante tegen de intrekking van de S&O-verklaringen ongegrond had verklaard. De intrekking was gebaseerd op het ontbreken van een deugdelijke projectadministratie, waaruit de aard en inhoud van de verrichte speur- en ontwikkelingswerkzaamheden kon worden afgeleid.

De procedure begon met drie brieven van appellante op 26 augustus 2005, waarin zij beroep instelde tegen de besluiten van 20 juli 2005. De Minister had de S&O-verklaringen ingetrokken omdat de administratie niet voldeed aan de wettelijke vereisten. Tijdens de zitting op 20 juni 2006 werd duidelijk dat appellante geen projectadministratie bijhield, wat leidde tot twijfels over de uitvoering van de S&O-werkzaamheden.

Het College oordeelde dat de Minister terecht had gehandeld door de S&O-verklaringen in te trekken, omdat appellante niet had voldaan aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen. De appellante had onvoldoende bewijs geleverd dat de werkzaamheden daadwerkelijk waren uitgevoerd zoals beschreven in de aanvragen. Het College benadrukte dat het van groot belang is dat een projectadministratie aanwezig is, zodat kan worden gecontroleerd of de werkzaamheden zijn uitgevoerd.

Uiteindelijk oordeelde het College dat de bestreden besluiten in strijd waren met het evenredigheidsbeginsel, omdat de Minister niet had gekeken naar de nadere gegevens die appellante had ingediend. Het College verklaarde de beroepen gegrond, vernietigde de bestreden besluiten en droeg de Minister op om opnieuw te beslissen op de bezwaren van appellante, met inachtneming van de uitspraak.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 05/630, 05/631, 05/632 24 oktober 2006
27000 Wet vermindering afdracht loonbelasting
en premie volksverzekeringen
Uitspraak op de beroepen van:
I.C.T. Ecotec B.V., gevestigd te Neede, appellante,
gemachtigde: mr. J.D. van der Meulen FB, directeur belastingadvies bij AccoN Belastingadviseurs B.V. te Zutphen,
tegen
de Minister van Economische Zaken, verweerder,
gemachtigde: mr. R.E. Groenewold, werkzaam bij SenterNovem.
1. De procedure
Appellante heeft bij drie brieven van 26 augustus 2005, bij het College binnengekomen op 29 augustus 2005, beroep ingesteld tegen drie besluiten van verweerder van 20 juli 2005.
Bij deze besluiten heeft verweerder appellantes bezwaren tegen het intrekken van de verklaring als bedoeld in artikel 24, eerste lid, Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (hierna: S&O-verklaring) over de jaren 2001, 2002 en 2003 ongegrond verklaard.
Bij brief van 3 oktober 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Op 20 juni 2006 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij de gemachtigden van partijen zijn verschenen. Namens appellante is tevens verschenen A, directeur van appellante.
2. De grondslag van het geschil
2.1 De Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (hierna: Wva) luidde ten tijde hier van belang en voorzover hier van belang:
"Artikel 24
1. Aan een S&O-inhoudingsplichtige die voornemens is in een kalenderjaar speur- en ontwikkelingswerk te verrichten geeft Onze Minister van Economische Zaken op verzoek een S&O-verklaring af. (…)
7. Een S&O-verklaring kan worden gewijzigd of ingetrokken indien blijkt dat te harer verkrijging verstrekte gegevens of bescheiden zodanig onjuist of onvolledig zijn dat op het verzoek een andere beslissing zou zijn genomen indien bij de beoordeling daarvan de juiste omstandigheden volledig bekend zouden zijn geweest. Onjuistheid of onvolledigheid van gegevens of bescheiden die Onze Minister van Economische Zaken bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond opleveren voor wijziging of intrekking van een verklaring. Een S&O-verklaring kan tevens worden gewijzigd of ingetrokken indien blijkt dat de in artikel 25 bedoelde administratie niet voldoet aan het bij of krachtens dat artikel bepaalde. De bevoegdheid tot het wijzigen of intrekken van een verklaring vervalt door verloop van vijf jaren na de dagtekening van de verklaring.
(…)
Artikel 25
De S&O-inhoudingsplichtige aan wie een S&O-verklaring is afgegeven houdt een overeenkomstig bij ministeriële regeling van Onze Minister van Economische Zaken vast te stellen regels ingerichte administratie bij met betrekking tot de aard en de inhoud van het verrichte speur- en ontwikkelingswerk en de uren welke de daarbij betrokken werknemers hebben besteed aan het speur- en ontwikkelingswerk. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot de S&O-belastingplichtige aan wie een S&O-verklaring is afgegeven."
De Uitvoeringsregeling administratieve voorschriften S&O-vermindering (hierna: de Uitvoeringsregeling) luidde ten tijde van en voorzover hier van belang:
" Artikel 2
De S&O-inhoudingsplichtige of S&O-belastingplichtige aan wie een S&O-verklaring is afgegeven dient een zodanige administratie bij te houden dat daaruit uiterlijk twee maanden na afloop van het kalenderkwartaal waarin werkzaamheden zijn verricht waarop de verklaring betrekking heeft op eenvoudige en duidelijke wijze zijn af te leiden:
a. de aard en de inhoud van het verrichte speur- en ontwikkelingswerk;
b. het aantal uren dat de betrokken werknemers, dan wel de betrokken S&O-belastingplichtige aan het verrichte speur- en ontwikkelingswerk per project hebben besteed."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellante exploiteert een bedrijf dat zich toelegt op de ontwikkeling van een dispergeermiddel voor polymeer-bevattende mengsels.
- Met betrekking tot dit ontwikkelingsproject heeft appellante op 1 december 2000 voor het jaar 2001 een S&O-verklaring aangevraagd, waarop verweerder bij beschikking van 22 augustus 2001 positief heeft beslist en een verklaring voor een afdrachtvermindering van maximaal € 36.855,- heeft afgegeven.
- Met betrekking tot de jaren 2002 en 2003 heeft appellante voor evengenoemd project op 28 november 2001 respectievelijk 26 november 2002 S&O-verklaringen aangevraagd, waarop verweerder bij beschikkingen van 3 januari 2002 respectievelijk 21 februari 2003 positief heeft beslist en verklaringen voor afdrachtvermindering van maximaal € 28.588,- respectievelijk € 26.250,- heeft afgegeven.
- Bij brief van 6 september 2004 heeft de inspecteur van de Belastingdienst/Oost/ kantoor Winterswijk, SenterNovem in kennis gesteld van het feit dat A, directeur van appellante, tijdens een boekenonderzoek aldaar mededeelde dat geen projectadministratie wordt bijgehouden. De inspecteur heeft SenterNovem verzocht een onderzoek in te stellen naar de aanvaardbaarheid van het opgegeven aantal uren besteed aan de diverse projecten over de jaren 2001 tot en met 2003.
- Bij brief van 28 september 2004 heeft SenterNovem appellante bevestigd dat op 14 oktober 2004 een bedrijfsbezoek zal worden afgelegd teneinde inzicht te krijgen in de projecten en de uren- en projectadministratie in te zien.
- Uit het verslag van het bedrijfsbezoek blijkt het volgende. Appellantes directeur heeft mondeling verslag gedaan van de projectontwikkelingen en verklaard dat doelbewust geen projectadministratie wordt bijgehouden uit angst dat deze administratie, waaruit de nieuw ontwikkelde receptuur voor het oplosmiddel RST-5 eenvoudig is af te leiden, in handen van concurrenten zou vallen. Appellantes directeur heeft een projectmap getoond met daarin uiteenlopende informatie zoals vullijsten van proeven met RST-5, meettabellen, recepturen en correspondentie. De urenadministratie is bijgehouden op een PC en omvat het aantal door appellantes directeur aan het project bestede uren. De projectadviseur van SenterNovem heeft geconcludeerd dat de mondeling uiteengezette werkzaamheden als S&O-werkzaamheden zouden kunnen worden aangemerkt, dat deze werkzaamheden echter niet expliciet naar voren komen uit de tijdens het bezoek aanwezige projectadministratie en dat gezien de onduidelijke en onvolledige projectadministratie nog geen eindconclusie kan worden getrokken over het al dan niet handhaven van de S&O-verklaringen.
- Blijkens een notitie hebben appellantes directeur en de projectadviseur op 7 maart 2005 een drietal telefoongesprekken gevoerd. Daarbij werd appellantes directeur voorgehouden dat enerzijds de overtuiging bestaat dat de werkzaamheden een S&O-karakter hebben, maar dat anderzijds projectadministratieve onderbouwing geheel ontbreekt. Naar aanleiding hiervan heeft appellantes directeur die dag per e-mail nadere informatie (urenstaten) toegezonden, die evenwel als onvoldoende werd beoordeeld om als projectadministratie te dienen.
- Naar aanleiding hiervan heeft verweerder bij beschikkingen van 14 april 2005 aan appellante meegedeeld dat de S&O-verklaringen over de jaren 2001, 2002 en 2003 worden ingetrokken. Aan deze beslissingen heeft verweerder ten grondslag gelegd dat uit de door appellante overgelegde stukken noch een technisch inhoudelijk verband met het oorspronkelijk aangevraagde project en de daarbij omschreven werkzaamheden kon worden gelegd, noch de aard, inhoud en voortgang van het speur- en ontwikkelingswerk verricht door de eigen werknemers van appellante kon worden afgeleid.
- Tegen deze beschikkingen heeft appellante bij brieven van 17 mei 2005 bezwaar gemaakt. Daarbij heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat stukken en digitaal bewaarde gegevens ten kantore van appellante voorhanden zijn welke de bedoelde projectadministratie vormen.
- Bij brief van 22 juni 2005 heeft appellante de evenbedoelde nadere stukken overgelegd.
- Appellante is op 27 juni 2005 omtrent haar bezwaren gehoord.
- Vervolgens heeft verweerder de bestreden besluiten genomen.
3. De bestreden besluiten
Bij de bestreden besluiten heeft verweerder de intrekking van de S&O-verklaringen over de jaren 2001, 2002 en 2003 gehandhaafd, op de grond dat – samengevat – appellante op 1 maart 2002, 1 maart 2003 respectievelijk 1 maart 2004 niet over een deugdelijke projectadministratie beschikte waaruit op eenvoudige wijze de aard en inhoud van de door appellante verrichte S&O-werkzaamheden kon worden afgeleid.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat op de door verweerder genoemde data stukken, bescheiden en digitaal bewaarde gegevens beschikbaar waren die tezamen een projectadministratie vormen waaruit op eenvoudige wijze de aard, inhoud en de voortgang van het verrichte speur- en ontwikkelingswerk is af te leiden. Appellantes directeur heeft ter zitting toegelicht dat hij te goeder trouw in de veronderstelling verkeerde dat hij op basis van de beperkte nog in zijn bezit zijnde administratieve gegevens, met name de urenstaten en enige inhoudelijke project-informatie, in combinatie met de door hem te geven toelichting omtrent de aard en inhoud van het verrichte S&O-werk, zou voldoen aan de redelijkerwijs door verweerder ter zake van het bijhouden van een administratie te stellen eisen. Dat uiteindelijk alsnog meer gedetailleerde administratieve gegevens boven water zijn gekomen is te danken aan het feit dat zijn compagnon, buiten zijn weten, zijn verslaggegevens in diens eigen computerbestanden bleek te hebben opgeslagen.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 In dit geschil staat centraal de vraag of verweerder zijn besluiten tot intrekking van de S&O-verklaringen voor 2001, 2002 en 2003 terecht heeft gehandhaafd.
Het College overweegt dienaangaande als volgt.
5.2 De beleidsvrijheid die verweerder toekomt op grond van artikel 24, zevende lid, Wva om tot intrekking van een S&O-verklaring over te gaan indien blijkt dat de in artikel 25 Wva bedoelde administratie niet voldoet aan de wettelijke vereisten, waaronder het bepaalde in artikel 2 Uitvoeringsregeling, is door verweerder, blijkens de bestreden besluiten, ingevuld aan de hand van een vast en eenduidig beleid dat het volgende omvat. Bij een controlebezoek wordt nagegaan of de werkzaamheden waarvoor een S&O-verklaring is afgegeven, daadwerkelijk zijn uitgevoerd. Hierbij is de daadwerkelijke aanwezigheid van de vereiste uren- en projectadministratie van groot belang, omdat het de mogelijkheid geeft om te controleren of eerdergenoemde werkzaamheden inderdaad zijn uitgevoerd. Wanneer een dergelijke administratie twee maanden na afsluiting van het kalenderkwartaal ontbreekt dan wel wanneer hieruit niet blijkt dat de werkzaamheden zijn verricht zoals beschreven in de aanvraag, of indien hieruit niet op eenvoudige wijze aard, inhoud en voortgang van de uitgevoerde S&O-werkzaamheden is af te leiden, volgt volgens dit beleid intrekking van de S&O-verklaring. Het College acht dit beleid niet strijdig met de wet en ook anderszins niet onaanvaardbaar, zo volgt ook uit vaste jurisprudentie van het College ter zake.
5.3 Voor zover appellante heeft beoogd te betogen dat ten tijde van het controlebezoek gegevens beschikbaar waren die een projectadministratie vormden op de wijze zoals bedoeld in artikel 2 Uitvoeringsregeling en derhalve niet tot intrekking mag worden overgegaan, volgt het College haar daarin niet. Daartoe overweegt het College als volgt. Uit de uitspraak van het College van 6 februari 2001 (AWB 98/1070 t/m 98/1075, www.rechtspraak.nl, LJN AA9890) blijkt dat in geval een bedrijfsbezoek vooraf schriftelijk wordt bevestigd onder vermelding van de noodzaak om tijdens het bezoek onder meer de voorgeschreven projectadministratie in te zien, zoals hier aan de orde, het op de weg van appellante ligt er zorg voor te dragen dat de voorgeschreven projectadministratie aanwezig is ten tijde en ter plekke van het bedrijfsbezoek. Het College stelt vast dat appellante in ieder geval niet heeft voldaan aan de eis van het voorhanden zijn van de projectadministratie ten tijde van het bedrijfsbezoek op de locatie van dat bezoek. Hieruit volgt dat appellante niet heeft voldaan aan de op haar rustende verplichting op grond van uit artikel 2 Uitvoeringsregeling, zodat verweerder op grond van artikel 24, zevende lid, Wva in beginsel bevoegd was tot intrekking van de S&O-verklaringen. Verweerder heeft deze bevoegdheid in overeenstemming met zijn beleid terzake uitgeoefend.
5.4 Gelet op hetgeen appellante naar voren heeft gebracht dient vervolgens de vraag te worden beantwoord of verweerder, gelet op de bijzondere omstandigheden van dit geval, in zoverre van dit beleid had moeten afwijken dat hij de alsnog op 22 juni 2005 overgelegde stukken in de beoordeling zou betrekken. Dienaangaande overweegt het College als volgt.
De verplichtingen in verband met de projectadministratie zoals neergelegd in artikel 2 Uitvoeringsregeling hebben, zoals verweerder ook stelt in de bestreden besluiten, ten doel om verweerder in staat te stellen te controleren of de werkzaamheden waarvoor een S&O-verklaring is afgegeven, daadwerkelijk hebben plaatsgevonden.
Verweerder heeft meermalen – tijdens de telefoongesprekken met appellante op 7 maart 2005, de hoorzitting in bezwaar en ter zitting van het College – gesteld ervan overtuigd te zijn dat de werkzaamheden van appellante zijn aan te merken als S&O. In dit kader heeft verweerder op en na 7 maart 2005 in goed overleg met appellante getracht uit de door appellante aangeboden gegevens een projectadministratie af te leiden. Op goede gronden heeft verweerder toen vastgesteld dat dat niet mogelijk was. Op 22 juni 2005 echter heeft appellante alsnog een op 17 mei 2005 aangekondigde projectadministratie aangeleverd. De omvang en mate van detail van deze gegevens wijken significant af van het eerder door appellante aangeleverde. Ter hoorzitting in bezwaar heeft de directeur van appellante verklaard dat een deel van de gegevens niet eerder kon worden aangeleverd omdat hij van het bestaan ervan niet op de hoogte was, aangezien die gegevens buiten zijn medeweten (met het oog op zijn onverhoopte uitval) zijn verzameld door de mededirecteur.
5.5 Naar het oordeel van het College is de verklaring die appellante bij monde van haar directeur voor de late aanlevering van de hiervoor bedoelde nadere gegevens heeft gegeven, niet op voorhand onaannemelijk. Verweerder heeft dat laatste ook niet aan zijn beslissing om aan deze nadere gegevens voorbij te gaan, ten grondslag gelegd. Ter zitting van het College heeft verweerders gemachtigde verklaard dat hij aan een beoordeling van de nadere gegevens in het geheel niet is toegekomen op grond van zijn beleid om te laat ingediende stukken niet in de besluitvorming te betrekken. Naar het oordeel van het College kon verweerder echter, gezien de eerder vermelde omstandigheden, mede in het licht van de periode die is verstreken tussen het eerste jaar waarvoor verweerder een S&O-verklaring heeft afgegeven (2001) en het moment van controle van de administratie (2004), bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid zonder meer aan de nadere gegevens voorbijgaan. Daarbij neemt het College in aanmerking dat aan de hoofdverplichting van appellante, te weten het uitvoeren van S&O-werkzaamheden, kennelijk naar de overtuiging van verweerder zelf voldaan is en dat appellante naar de mening van het College te goeder trouw in de - weliswaar onjuiste - veronderstelling heeft verkeerd dat zij genoegzaam kon voldoen aan de verplichting om de aard en omvang van haar S&O-werkzaamheden tegenover verweerder aan te tonen. Dat zij daarin met de beperkte gegevens die zij aanvankelijk heeft kunnen overleggen niet geslaagd is, dient weliswaar voor haar rekening en risico te komen, maar dat laat onverlet dat - gelet ook op de door appellante gestelde grote belangen die voor haar met de toekenning van de S&O-aftrek zijn gemoeid - een redelijke belangenafweging meebrengt dat verweerder, nu hij in casu in bezwaar alsnog werd geconfronteerd met nadere gegevens en voor die (late) overlegging een niet op voorhand onaannemelijke verklaring is gegeven, ten minste nagaat of deze gegevens voldoende authentiek en ook overigens van dien aard zijn, dat zij tot het intact laten van de afgegeven S&O-verklaringen kunnen leiden.
Hieruit volgt dat de bestreden besluiten zijn genomen in strijd met het in artikel 3:4 Awb neergelegde evenredigheidsbeginsel. De beroepen zijn dan ook gegrond en de besluiten dienen vernietigd te worden. Verweerder zal opnieuw op de bezwaren van appellante dienen te beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
5.6 Het College ziet aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante, en kent overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht één punt toe voor het beroepschrift vanwege de omstandigheid dat de beroepschriften in de drie zaken vrijwel identiek zijn en één punt voor het verschijnen ter zitting met wegingsfactor 1 per punt.
6. De beslissing
Het College:
- verklaart de beroepen gegrond.
- vernietigt de bestreden besluiten
- draagt verweerder op met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op de bezwaren te beslissen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644,- (zegge: zeshondervierenveertig euro);
- bepaalt dat verweerder aan appellante het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 273,- (zegge:
tweehonderdrieënzeventig euro) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. B. Verwayen, mr. M. van Duuren en mr. S.K. Welbedacht, in tegenwoordigheid van mr. C.G.M. van Ede als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2006.
w.g. B. Verwayen w.g. C.G.M. van Ede